ECLI:NL:CBB:2004:AO3863

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/115
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vervanging van akkerland door andere gronden onder de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Op 16 januari 2003 ontving het College van de griffie van de Belastingkamer van het gerechtshof te Arnhem een beroepschrift tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 december 2002. Dit besluit weigerde toestemming aan appellant om percelen akkerland te vervangen door andere gronden, zoals toegestaan onder artikel 4, derde lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Appellant had op 28 februari 2002 om deze toestemming verzocht, maar de minister weigerde dit op basis van de argumentatie dat er geen sprake was van overheidsingrijpen dat de vervangingen rechtvaardigde.

Tijdens de zitting op 12 december 2003 werd het standpunt van appellant toegelicht, waarbij hij stelde dat de ruilverkaveling, die door vier ondernemers was opgezet, wel degelijk onder overheidsingrijpen viel. De ruilverkavelingsovereenkomst was goedgekeurd door de Dienst Landelijk Gebied, wat volgens appellant aantoont dat de overheid een actieve rol had gespeeld. De verweerder daarentegen stelde dat de ruilverkaveling een vrijwillige overeenkomst was en dat de voorwaarden van de Regeling niet waren vervuld.

Het College oordeelde dat de ruilverkavelingsovereenkomst inderdaad een vrijwillige overeenkomst was en dat de overheid geen actieve rol had gespeeld in de verwerving van de betrokken gronden. Hierdoor werd niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, derde lid, van de Regeling. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de verweerder opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard op 23 januari 2004.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/115 23 januari 2004
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.M.F. Nobles en drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 16 januari 2003 heeft het College van de griffie van de Belastingkamer van het gerechtshof te Arnhem een daar op 14 januari 2003 ingekomen beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit om hem geen toestemming te verlenen voor het vervangen van percelen akkerland door andere gronden, zoals bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen ( hierna: de Regeling).
Bij brief van 19 februari 2003 heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld.
Op 5 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 september 2003 heeft appellant een nadere aanvulling gegeven op zijn beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2003. Aldaar hebben partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigden, hun standpunt toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
De lidstaten kunnen, onder nader te bepalen voorwaarden, van deze bepaling afwijken om rekening te houden met bepaalde specifieke situaties, met name voor oppervlakten die bij een herstructureringsprogramma zijn betrokken of voor oppervlakten met meerjarige akkerbouwgewassen die in vruchtwisseling met de in bijlage I bedoelde gewassen worden geëxploiteerd. In dit geval nemen de lidstaten passende maatregelen om te voorkomen dat de toepassing van dergelijke afwijkende maatregelen leidt tot een belangrijke toeneming van het totale landbouwareaal dat in aanmerking komt. Deze maatregelen kunnen met name voorzien in de mogelijkheid om oppervlakten die tevoren in aanmerking kwamen in plaats van andere inmiddels in aanmerking komende oppervlakten, als niet in aanmerking komend te beschouwen.
De lidstaten kunnen eveneens van de eerste alinea afwijken onder bepaalde specifieke omstandigheden die verband houden met enigerlei overheidsmaatregel die een landbouwer ertoe brengt om, teneinde zijn normale landbouwactiviteit voort te zetten, grond te bebouwen die voordien als niet voor een areaalbetaling in aanmerking komend werd beschouwd, en indien de betrokken maatregel meebrengt dat aanvankelijk wel voor een areaalbetaling in aanmerking komende gronden niet meer in aanmerking komen, zodat de totale hoeveelheid in aanmerking komende grond vrijwel niet toeneemt.
(…)"
In artikel 2, eerste lid van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1251/1999 is bepaald dat het begrip "herstructureringsprogramma" zoals omschreven in artikel 7, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1251/1999 wordt gedefinieerd in bijlage 1 van deze uitvoeringsverordening. Deze bijlage luidt voor zover hier van belang:
"Onder "herstructureringsprogramma " wordt verstaan, een door de overheid opgelegde wijziging van de structuur en/of de in aanmerking komende oppervlakte van een bedrijf."
De Regeling luidde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 4
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;
d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
4. (…)"
Artikel 17 van de Landinrichtingswet luidt ten tijde van belang:
"Artikel 17
Ruilverkaveling bij overeenkomst is de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen."
De Regeling kavelruil (Strct. 1985, 218) luidt voorzover en ten tijde van belang:
" Artikel 1
1. Met inachtneming van het in het tweede lid bepaalde wordt instemming verleend aan een beding in de ruilverkavelingsovereenkomst, (…)
2. De in het eerste lid genoemde instemming wordt verleend onder de voorwaarde, dat de directeur van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij schriftelijk heeft verklaard met die overeenkomst in te stemmen.
Artikel 2
1. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken aan de eigenaren die een ruilovereenkomst hebben gesloten, ter zake waarvan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde schriftelijke verklaring is verkregen.
2. De aanvraag wordt ingediend bij de directeur.
3. De subsidie bedraagt 100% van de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij schrijven van 28 februari 2002 verweerder toestemming verzocht om ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling percelen akkerland te mogen vervangen door andere percelen.
- Naar aanleiding van een verzoek van verweerder om nadere bewijsstukken toe te zenden heeft appellant bij brief van 25 april 2002 aanvullende gegevens verstrekt.
- Bij besluit van 8 mei 2002 heeft verweerder de gevraagde toestemming geweigerd.
- Naar aanleiding van het besluit van 8 mei 2002 heeft de toenmalig gemachtigde van appellant telefonisch contact gehad met een medewerker van LASER. Dit contact resulteerde in een brief van 14 mei 2002 aan LASER die blijkens het bestreden bestreden besluit door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt.
- Ter ondersteuning van zijn bezwaar heeft appellant bij brief van 1 juli 2002 een op 24 mei 2002 gedateerde brief overgelegd van de Directeur Dienst Landelijk Gebied overgelegd, waarin deze, onder verwijzing naar de Regeling Kavelruil, verklaart in te stemmen met de ruilverkavelingsovereenkomst "Kamphuis"projectnummer 11311.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" Een perceel voldoet aan de definitie akkerland als het perceel is verkregen ter vervanging van een perceel welke voldoet aan de definitie akkerland.
Sinds 19 januari 2000 is er een toestemmingsvereiste opgenomen in de Regeling om percelen akkerland te mogen vervangen door andere percelen. Dit is geregeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling. (…)
Mij is niet gebleken op grond van de door u overgelegde bescheiden dat u van overheidswege percelen akkerland heeft moeten vervangen door andere gronden. De enkele betrokkenheid van de overheid bij een vrijwillige kavelruil is in dit verband niet voldoende om toestemming van LASER te kunnen krijgen voor het schuiven met de definitie akkerland. Navraag bij de Dienst Landelijk Gebied heeft aangetoond, dat er in uw geval geen sprake is van een zodanige dwang door de overheid. Om deze reden wordt aan u geen toestemminmg verleend voor de vervanging van percelen akkerland door andere percelen."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De ruilverkaveling waar het hier om gaat is opgezet door vier ondernemers, die ieder ongeveer 25 ha landbouwgrond inbrachten. Drie van hen hadden gronden binnen het ruilverkavelingsgebied Den Ham Lemele. Appellants gronden lagen daarbuiten.
Toen duidelijk werd dat de vier partijen er niet in zouden slagen een optimale verkaveling te bereiken is de ruilverkavelingscommisie Den Ham- Lemele bij de onderhandelingen betrokken. Deze commissie heeft toegezegd aan deze kavelruil te zullen meewerken en waar mogelijk rekening te zullen houden met deze ruil.
De uiteindelijk totstandgebrachte ruilverkavelingsovereenkomst genaamd "Kamphuis, projektnummer 11311" is door de Dienst Landelijk Gebied beoordeeld en door de Minister goedgekeurd. Zeker nu zonder medewerking van de Ruilverkavelingscommissie de ruilverkavelingsovereenkomst niet tot stand zou zijn gekomen is er dus wel degelijk sprake van overheidsingrijpen bij deze kavelruil. Dit klemt nog eens extra omdat het doel van ruilverkaveling, te weten een verbetering van de landbouwstructuur, volledig werd bereikt.
Ten onrechte stelt verweerder zich dus op het standpunt dat de verkaveling van het bedrijf niet van overheidswege werd gewijzigd.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een succesvol beroep op het bepaalde bij artikel 4, derde lid, van de Regeling allereerst vereist is dat de ruilverkaveling werd opgelegd en/of geïnitieerd door de overheid.
Nu aan de Regeling de Verordening (EG) nr. 1251/1999 ten grondslag ligt stelt het College vast dat verweerder in artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling in overeenstemming met de onder 2.1 van deze uitspraak aangehaalde Europese definitie van het begrip "herstructureringsprogramma" heeft aangegeven dat met de kwalificatie van akkerland kan worden geschoven indien de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd.
Het College overweegt vervolgens dat de door appellant gesloten ruilverkavelingsovereenkomst een vrijwillig aangegane overeenkomst is, zoals omschreven in artikel 17 van de Landinrichtingswet, waarbij partijen - dat wil zeggen de vier ondernemers die deze overeenkomst hebben gesloten - zich hebben verbonden om onroerende zaken samen te voegen en de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen. Dat de ruilverkavelingsovereenkomst naderhand op grond van de Regeling kavelruil van ministeriële goedkeuring is voorzien kan niet tot de conclusie leiden dat de overheid een actieve rol heeft gespeeld bij de verwerving van de bij de ruil betrokken gronden en dat verandering in de verkaveling van de betrokken percelen door de overheid is opgelegd. Derhalve wordt niet aan de in artikel 4, derde lid , aanhef en onder a van de Regeling gestelde voorwaarde voldaan.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas