3.5.1 Naar het oordeel van het College bieden de beschikbare gegevens voldoende grondslag voor de bevinding dat ten tijde hier van belang bij L bij herhaling relatiegeschenken van betekenis werden aangenomen. C heeft de juistheid van deze bevinding niet betwist, maar hij heeft benadrukt dat het aannemen van relatiegeschenken openlijk en met toestemming van de direct leidinggevende geschiedde. Dit betoog van C, dat naar het oordeel van het College op zichzelf steun vindt in de gedingstukken, kan er niet aan afdoen dat de bevinding van A deugdelijke grondslag heeft.
3.5.2 Naar het oordeel van het College is A er niet in geslaagd de deugdelijke grondslag aan te tonen van zijn mededeling dat het aannemen van relatiegeschenken de loyaliteit van de L-medewerkers ten opzichte van K kennelijk sterk heeft uitgehold en dat men daardoor heeft meegewerkt aan onoirbare praktijken.
In dit verband is allereerst van belang dat "kennelijk" in de context van de desbetreffende passage uit het rapport naar het oordeel van het College moet worden gelezen als "blijkbaar". Anders dan A heeft gesteld, kan hierin geen clausulering of voorbehoud worden gelezen.
A heeft niet kunnen aangeven waarop hij het bestaan van de door hem gelegde causale verbanden, eerst tussen het aannemen van geschenken en uitholling van loyaliteit en vervolgens tussen deze uitholling en het meewerken aan onoirbare praktijken, heeft gebaseerd. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat L-medewerkers hebben verklaard dat deze verbanden aanwezig waren. Bij gebreke van zodanige verklaring(en) had A zich naar het oordeel van het College moeten onthouden van het uiten van veronderstellingen over de oorzaak van het door hem gestelde gedrag.
Voorts heeft A de verschillende medewerkers in de gewraakte passage van het rapport naar het oordeel van het College teveel over één kan geschoren. Indien al zou kunnen worden staande gehouden dat alle medewerkers van L zich schuldig hebben gemaakt aan "onoirbare praktijken", dan moet op grond van de beschikbare gegevens in ieder geval worden geconstateerd dat dit wat betreft de strafrechtelijk veroordeelde oud-collega van C in veel verdergaande mate het geval is geweest dan de andere toenmalige L-medewerkers. In de desbetreffende passage heeft A dit onderscheid naar het oordeel van het College onvoldoende gemaakt, hetgeen temeer klemt nu hij daarin zeer negatieve bewoordingen heeft gebruikt.
3.5.3 Gezien hetgeen A in reactie op de klacht naar voren heeft gebracht en de door hem overgelegde stukken ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat A niet in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat C wetenschap heeft gehad van de handelwijze van F. A heeft in het rapport uitdrukkelijk niet gesteld dat C en/of anderen bedoelde wetenschap daadwerkelijk hebben gehad. A heeft door het gebruik van de zinsnede "wij achten deze wetenschap aannemelijk" duidelijk gemaakt dat het hier een opvatting betreft en geen feitelijke vaststelling. Naar het oordeel van het College is in beginsel niet ontoelaatbaar te achten dat een accountant in een intern rapport zijn persoonlijke opvatting naar voren brengt. Hoewel verschil van mening mogelijk is over de vraag of de opvatting van A juist is en of het niet de voorkeur had verdiend deze persoonlijke opvatting buiten het rapport te houden, is voor tuchtrechtelijk ingrijpen in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de desbetreffende persoonlijke opvatting gezien de beschikbare informatie in redelijkheid niet kan worden verdedigd. Voor dat oordeel acht het College zoals gezegd onvoldoende grond aanwezig.
Het College volgt C niet in zijn opvatting dat A de bewering van F dat hij door onder meer C is afgeperst nader had moeten onderzoeken. Een dergelijk onderzoek viel niet binnen de aan A verstrekte opdracht. In het rapport heeft A niet gesteld en naar het oordeel van het College evenmin gesuggereerd dat de bewering van F steek houdt.
3.6 Vervolgens heeft C in het klaagschrift een aantal andere bevindingen in het rapport aangestipt die zijns inziens evenmin deugdelijke grondslag hebben.
3.6.1 In reactie op de stelling van C dat de zin "In een groot aantal gevallen werd geconstateerd dat gemanipuleerd werd met valutadagen voor het renterekenen." (rapport, bladzijde 4, onderaan) ten onrechte een negatieve kwalificatie van de desbetreffende administratieve handeling behelst, waarbij A in het rapport bovendien niet heeft vermeld dat deze handeling werd verricht door afdelingschefs, heeft A volstaan met de niet onderbouwde stelling dat het een feitelijke mededeling betreft die niet in strijd is met enige beroepsregel (verweerschrift 15 maart 2001, pagina 15). Het verweer van A miskent dat manipulatie niet een neutrale term is, maar een woord met een negatieve connotatie. Naar het oordeel van het College had A het gebruik van deze term in het rapport hetzij moeten vermijden, hetzij van een onderbouwing moeten voorzien.
3.6.2 Het College stelt vast dat C de juistheid van de mededeling "deze pakketten werden in de kluis bewaard door personeel van L" niet heeft betwist, maar daarbij in het klaagschrift de kanttekening heeft geplaatst dat ook ander personeel toegang had tot de desbetreffende pakketten. Dit laatste doet naar het oordeel van het College niet af aan de deugdelijke grondslag van de desbetreffende mededeling, die bij brief van 1 maart 2002 op verzoek van de raad van tucht van een nadere toelichting is voorzien.
3.6.3 Met A is het College van oordeel dat in het rapport duidelijk tot uitdrukking komt dat de op pagina 5 opgesomde "frauduleuze handelingen" slechts betrekking hebben op de nadien strafrechtelijk veroordeelde oud-collega van C en niet (mede) op andere medewerkers van L. (Ook) in de inleiding op deze opsomming wordt slechts over die oud-collega en diens handelen gesproken.
3.6.4 Het College volgt C niet in zijn stelling dat het enkele ontbreken van een "audittrail" maakt dat geen "stellige conclusies" hadden mogen worden getrokken, reeds nu deze stelling in het klaagschrift niet van een nadere onderbouwing is voorzien.
3.6.5 Naar het oordeel van het College heeft A voldoende aannemelijk gemaakt dat de in het kader van de slotopmerkingen (rapport, pagina 8) genoemde bevindingen deugdelijke grondslag hebben. Dat in het klaagschrift verklaringen worden aangehaald die volgens C in een andere richting wijzen, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Minstgenomen kan niet worden uitgesloten dat de desbetreffende personen mede in hun eigen belang hebben verklaard dat (wel degelijk) toezicht op overstanden werd uitgeoefend, daargelaten dat dit slechts één aspect is van het door A gestelde ontbreken van feitelijk toezicht door het management.
3.7 Hetgeen C in zijn brief van 18 april 2002 naar voren heeft gebracht, vormt grotendeels een nadere onderbouwing en/of uitwerking van het in het klaagschrift gestelde, waarop, voorzover noodzakelijk voor de beoordeling van het beroep van C, in het voorafgaande reeds is ingegaan. Voorzover C in zijn brief van 18 april 2002 aan de raad van tucht, al dan niet naar aanleiding van de tussenbeslissing van 22 januari 2002 van de raad, de deugdelijke grondslag van niet in het klaagschrift genoemde bevindingen alsnog in twijfel heeft getrokken, zal het College daarop in het navolgende ingaan.
3.7.1 In zijn brief van 18 april 2002 heeft C betoogd dat de mededeling in het rapport dat de zogenoemde Zboeking is geïnitieerd bij L geen deugdelijke grondslag heeft (pagina 4 e.v.). In reactie hierop heeft A er terecht op gewezen dat C ter onderbouwing van zijn stelling zelf heeft aangevoerd dat een oud-collega van L zijn handtekening op het zogenoemde A-formulier heeft geplaatst (pleitnota zitting raad van tucht 26 juni 2002, punt 10). Het College ziet geen grond voor het oordeel dat uit deze omstandigheid niet tenminste kan worden afgeleid dat de desbetreffende boeking in ieder geval mede is uitgevoerd op initiatief van L. Dat bij deze boeking mogelijk ook derden betrokken waren en dat het initiatief tot deze boeking wellicht mede van derden is uitgegaan doet hieraan niet af, reeds nu C dit standpunt niet van een concrete onderbouwing heeft voorzien. De enkele omstandigheid dat A in het rapport heeft vermeld dat de desbetreffende oud-collega van C iedere betrokkenheid bij deze boeking ontkent, wettigt niet de conclusie dat C zelf door A impliciet verdacht wordt van betrokkenheid bij deze boeking. C wordt in de desbetreffende passage van het rapport niet genoemd en evenmin blijkt uit het rapport dat A geloof hecht aan de ontkenning van betrokkenheid door de oud-collega van C.
3.7.2 In aanmerking genomen dat C niet heeft betwist dat zijn meerbedoelde oud-collega bij L zonder kredietbevoegdheid ongeregelde debetstanden heeft toegestaan, nu de mededeling van A dat C een cliënt ongeregelde debetstanden heeft toegestaan naar het oordeel van het College deugdelijke grondslag heeft (zie § 3.4.1 van deze uitspraak) en gezien de omstandigheid dat C niet heeft betwist dat hij daartoe niet bevoegd was, kan hetgeen C in zijn brief van 18 april 2002 op pagina 14 e.v. onder punt 4 heeft aangevoerd niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
3.7.3 Hetgeen C heeft aangevoerd ten betoge dat bijlage III bij het rapport op verschillende onderdelen een deugdelijke grondslag ontbeert (brief 18 april 2002, pagina 28 e.v.), behelst met name dat A daarin zodanig algemene bewoordingen heeft gekozen dat de indruk wordt gewekt dat alle toenmalige medewerkers bij L frauduleus zouden hebben gehandeld. Naar het oordeel van het College is in bijlage III uiteengezet welke aspecten van de gang van zaken bij L volgens A mede mogelijk hebben gemaakt dat één van deze medewerkers, niet zijnde C, op grote schaal frauduleuze handelingen heeft verricht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat A in dit opzicht onvoldoende onderscheid zou hebben gemaakt tussen de verschillende medewerkers van L. In hetgeen C heeft aangevoerd met betrekking tot een aantal specifieke bevindingen in bijlage III van het rapport ziet het College geen grond voor het oordeel dat A terzake van het opstellen van deze bijlage een tuchtrechtelijk verwijt treft.
3.8 In al hetgeen C overigens heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de eerste grief, afgezien van hetgeen is overwogen in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak, doel treft.
3.9 De tweede grief van C behelst dat de raad van tucht ten onrechte ongegrond heeft verklaard het klachtonderdeel dat A, door als getuige-deskundige op te treden, ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat hij als onafhankelijke en objectieve deskundige kan worden opgemerkt.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht overwogen dat A zichzelf niet als getuige-deskundige heeft gepresenteerd en dat hem evenmin kan worden verweten dat anderen hem als zodanig hebben aangeduid. Het College overweegt in dit verband dat aan alle betrokkenen in de strafzaak tegen C genoegzaam bekend was dat A werknemer van K is. Reeds daarom was duidelijk dat A geen onafhankelijke deskundige was. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat A daar zelf nog eens op had moeten wijzen.
Het College merkt overigens op dat de rechtbank Amsterdam in het in § 3.2.1 van deze uitspraak genoemde strafvonnis van 21 december 2001 heeft geoordeeld dat het rapport niet kan gelden als (de uitkomst van) een onafhankelijk onderzoek, "nu het een intern onderzoek van de bank betreft, terwijl niet valt in te zien waaruit een andere pretentie zou voortvloeien".
De tweede grief van C faalt derhalve.
3.11 De derde grief van C houdt in dat de raad van tucht ten onrechte ongegrond heeft verklaard het klachtonderdeel dat A heeft nagelaten C en familieleden toestemming te vragen voor het inzien en onderzoeken van bankbescheiden van C en familieleden.
In reactie op dit klachtonderdeel heeft A onder meer aangevoerd dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met het inzien van bankbescheiden van C of diens familieleden, hetgeen door C in de toelichting op zijn derde grief niet is weersproken. Reeds hierom kan de derde grief van C niet slagen.
3.12 Gelet op het vorenoverwogene is de eerste grief van C deels terecht voorgedragen. Het College zal derhalve het beroep van C gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover daarbij is geoordeeld dat (ook) de in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak bedoelde mededelingen deugdelijke grondslag hebben.
Voor het overige kan het beroep van C niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover daarop gezien de gegrondverklaring van het beroep van C opnieuw moet worden beslist, gegrond moet worden verklaard.
Met name gezien het interne karakter van het rapport acht het College het tuchtrechtelijk verwijt dat A treft onvoldoende ernstig voor het opleggen van een maatregel. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het vorenoverwogene leidt tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van C, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en op artikel 11, eerste lid, GBR-1994.