3.3.1 In zijn brief van 20 maart 2003 heeft D betoogd dat het College ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport een intern rapport was.
3.3.2 Het College stelt voorop dat D hetgeen is overwogen en beslist in de uitspraak van 12 maart 2002 niet zonder meer tegen zich hoeft te laten gelden. Het College neemt hierbij in aanmerking dat die uitspraak is gedaan in een procedure waarin D geen partij was. Voorts is van belang dat in de uitspraak van 12 maart 2002, zoals ook blijkt uit de laatste alinea van voorgaand citaat, een oordeel is gegeven op basis van de (toen) beschikbare gegevens. Op zichzelf bestaat dan ook de mogelijkheid dat het College, bijvoorbeeld op grond van door D nieuw aangedragen feiten of omstandigheden, in de onderhavige zaak tot een ander oordeel komt over de aard van het door A opgestelde rapport dan in zijn uitspraak van 12 maart 2002.
3.3.3 Het College volgt A niet in zijn ter zitting van 11 december 2003 geponeerde stelling dat (niet toelaatbaar is dat) hem in twee verschillende tuchtprocedures hetzelfde verwijt wordt gemaakt, te weten dat hij niet naar behoren hoor en wederhoor zou hebben toegepast voordat hij het rapport van 12 februari 1997 heeft opgesteld. In de tuchtprocedure die tot de uitspraak van 12 maart 2002 van het College heeft geleid, heeft C erover geklaagd dat A ten aanzien van hemzelf (C) geen of onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. D heeft zijn onderhavige klacht, voorzover hier van belang, eveneens beperkt tot het verwijt dat ten aanzien van hemzelf niet naar behoren hoor en wederhoor is toegepast. Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat A in twee verschillende tuchtprocedures hetzelfde verwijt is gemaakt.
3.3.4 Met betrekking tot de stelling van A dat artikel 52 Wet RA geen ruimte laat voor aanvullende motivering van een beroepschrift na het verstrijken van de beroepstermijn overweegt het College het volgende.
Uit artikel 52 Wet RA vloeit slechts voort dat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht binnen twee maanden na verzending van die beslissing moet worden ingesteld bij een met redenen omkleed beroepschrift. Zoals het College eerder heeft beslist, is voldoende dat uit het beroepschrift blijkt waarom de appellant het niet eens is met de tuchtbeslissing waartegen het beroep zich richt (00/302; LJN-nummer AD3654). Het beroepschrift van D voldoet aan deze voorwaarde.
Artikel 52 Wet RA verbiedt niet dat na het verstrijken van de beroepstermijn een nadere onderbouwing van het beroep wordt aangedragen, hetzij in de vorm van een aanvullend beroepschrift, hetzij in het kader van een reactie op een ander beroep tegen dezelfde tuchtbeslissing. Nu bedoelde nadere onderbouwing door D meer dan acht maanden voor de zitting van het College is aangedragen, is A ruimschoots in de gelegenheid geweest daarop te reageren.
Het College volgt A dan ook niet in de in de aanhef van deze paragraaf weergegeven stelling.
3.3.5 In hetgeen D heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding terug te komen van het in zijn uitspraak van 12 maart 2002 gegeven oordeel dat het rapport een intern karakter had. Het neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het betoog van D kan er niet aan afdoen dat het rapport een neerslag vormt van de uitkomsten van een intern onderzoek binnen K en dat het rapport door A slechts ter hand is gesteld aan een beperkt aantal personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank, op wie ingevolge artikel 10 GBR-1994 een geheimhoudingsplicht rustte. Iedere pagina van het rapport bevat de aanduiding "Strikt vertrouwelijk". Zowel naar vorm als naar inhoud is derhalve sprake van een intern rapport, bedoeld om aan de aangewezen personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank te rapporteren over de uitkomsten van het desbetreffende interne onderzoek. In zijn vonnis van 21 december 2001 in de strafzaak tegen een oud-collega van D (niet zijnde C) heeft de rechtbank Amsterdam eveneens geoordeeld dat sprake was van een intern rapport (zaaknummer 13/129129-97; LJN-nummer AD8020).
Gelet op het vorenstaande ziet het College ook thans geen grond voor het oordeel dat het rapport mede is opgesteld ter ondersteuning van een eventuele aangifte door K wegens vermeend strafbaar handelen door een of meer medewerkers van L.
Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat A desalniettemin had moeten voorzien dat het interne rapport, indien K al zou besluiten aangifte te doen, in ongewijzigde vorm ter hand zou worden gesteld aan de Officier van Justitie. In dit verband is van belang dat A niet (mede) heeft beslist of K aangifte zou doen en welke stukken in geval van een eventuele aangifte zouden worden overgelegd.
Bij de beoordeling van de vraag of A ten aanzien van D in voldoende mate hoor en wederhoor heeft toegepast alvorens het rapport op te stellen, neemt het College derhalve tot uitgangspunt dat het rapport een intern karakter had.
3.4 Wat betreft de betekenis van artikel 11 GBR-1994 in verband met het opstellen van een rapport als het onderhavige, verwijst het College naar hetgeen dienaangaande is overwogen in de uitspraak van 12 maart 2002. D heeft niet gesteld dat de desbetreffende overwegingen onjuist of in het onderhavige geval niet toepasbaar zouden zijn.
3.4.1 Uit de door A bij brief van 1 maart 2002 aan de raad van tucht toegezonden stukken blijkt dat D door medewerkers van M, een afdeling binnen K, meermalen is gehoord over de feitelijke gang van zaken bij L, met name in relatie tot de gerezen vermoedens van fraude door een oud-collega van die afdeling (niet zijnde C). Blijkens de overgelegde gespreksverslagen is D in ieder geval gehoord op 16 oktober 1996, 13 november 1996 (twee keer), 14 november 1996, 15 november 1996, 19 november 1996 en 20 november 1996 (twee keer), hetgeen D ook niet heeft betwist.
De enkele omstandigheid dat A D niet zelf heeft gehoord acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. D heeft geen argumenten aangedragen voor zijn stelling dat A hem persoonlijk had moeten horen. Het College ziet niet in waarom de deugdelijke grondslag van het rapport niet mede zou kunnen berusten op schriftelijke verslagen van de verschillende gesprekken van D over de gang van zaken bij L.
Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de passage in het rapport waar D bij naam wordt genoemd geen feitelijke grondslag heeft en dat dit het gevolg is van het niet naar behoren toepassen van hoor en wederhoor. Het College neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van J niet kan worden afgeleid dat bij L ten tijde hier van belang geen sprake zou zijn geweest van een taakverdeling in die zin dat elk van de accountmanagers in het bijzonder verantwoordelijk was voor bepaalde cliënten. Onder meer in punt 14 van zijn (in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde) brief van 16 april 2003 heeft A gewezen op verklaringen van D waaruit, ook naar het oordeel van het College, duidelijk blijkt dat D zichzelf als de (primair) verantwoordelijke accountmanager van bepaalde cliënten beschouwde. In dit licht bezien kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat meerbedoelde passage uit het rapport feitelijke grondslag ontbeert en evenmin dat D niet in de gelegenheid is geweest aangaande de daarin genoemde feitelijkheden te verklaren.
3.4.2 Ter zitting van het College heeft D zich op het standpunt gesteld dat het conceptrapport aan hem had moeten voorgelegd voor een reactie. Naar het oordeel van het College vloeit uit artikel 11 GBR-1994 niet een algemene verplichting voort tot het voorleggen van de ontwerptekst van een rapport aan degene(n) op wie die rapportage betrekking heeft. Het toepassen van hoor en wederhoor heeft met name tot doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn. Een accountant is in beginsel niet verplicht (ook) de eventuele conclusies die hij aan die feiten verbindt voor commentaar aan alle betrokkenen voor te leggen. In het onderhavige geval, waarin sprake was van een intern rapport en de werkgeefster van D al enige tijd voordat het rapport werd uitgebracht arbeidsrechtelijke consequenties had verbonden aan de gang van zaken bij L, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat het rapport in concept aan D had moeten worden voorgelegd voordat het werd uitgebracht.
3.5 Evenmin kan het overigens door D gestelde leiden tot het oordeel dat zijn tweede grief terecht is voorgedragen.
3.6 Hetgeen D heeft betoogd aangaande de zeer verstrekkende gevolgen van het rapport, ziet er naar het oordeel van het College aan voorbij dat naar aanleiding van de aangifte door K een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, dat volgens D achttien maanden heeft geduurd en waarbij zevenentwintig getuigen zijn gehoord. Volgens A beslaat het totale strafdossier tienduizend pagina's. Het Openbaar Ministerie is derhalve bepaald niet uitsluitend afgegaan op het rapport van A, nog afgezien van de vraag of de in de onderhavige procedure bij het College niet ter discussie gestelde inhoud van dat rapport als incriminerend voor D kan worden aangemerkt.
De naar gesteld brute wijze waarop D is gearresteerd, kan niet aan A worden toegerekend.
Gezien het vorenoverwogene kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat alleen het rapport het door D geschetste onheil over hem heeft afgeroepen. In eerdergenoemd vonnis van 21 december 2001 in de strafzaak tegen een oud-collega van D (niet zijnde C) heeft de rechtbank onderkend dat het rapport een intern karakter heeft en dat het niet is opgesteld door een van K onafhankelijk persoon.
D zelf is bij vonnis van eveneens 21 december 2001 (zaaknummer 13/129130/97; LJN-nummer AD7985) vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd, welk vonnis volgens zijn verklaring inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. In het desbetreffende vonnis heeft de rechtbank Amsterdam onder meer het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie gevoerd."