2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. Artikel 9 van de Wet bepaalt dat een vergunning slechts wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van onder meer vakbekwaamheid. Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet onder meer de vervoerder die taxivervoer verricht aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen.
Artikel 6, tweede lid, van de Wet geeft verweerder de bevoegdheid een vergunning in te trekken.
2.2 Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer. Aan deze vergunning was de uit de regelgeving voortvloeiende voorwaarde verbonden dat appellant op 1 juli 2001 aan het vereiste van vakbekwaamheid zou voldoen. Omdat appellant op deze datum zijn vakbekwaamheid niet kon aantonen, heeft verweerder bij het primaire besluit uiteindelijk de vergunning ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze intrekking gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe voor zover thans van belang overwogen dat appellant niet kan aantonen dat hij aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet. De regelgeving biedt geen ruimte om vakbekwaamheid aan te nemen op grond van appellants praktijkervaring dan wel op grond van persoonlijke omstandigheden een uitzondering te maken en dispensatie te verlenen voor het behalen van de diploma's. Dat de partner van appellant is begonnen met de opleiding is in casu niet van belang. De ingetrokken vergunning stond immers op naam van appellant en intrekking had slechts kunnen worden voorkomen door zijn tijdig verkregen vakbekwaamheid.
2.3 Appellant heeft in zijn beroepschrift gewezen op zijn lange ervaring in de vervoersbranche. Gezien zijn leeftijd zal appellant, als hij zijn onderneming niet meer kan exploiteren, moeilijk ander werk kunnen vinden, terwijl hij als voormalig zelfstandige buiten elk vangnet zal vallen. Het halen van de AOV en BOV is door de taalbarrière en het langdurig rouwproces om het verlies van zijn zoon een hoge drempel gebleken, ondanks dat hij het Nederlands in woord en geschrift goed beheerst. Bovendien is zijn partner begonnen met het behalen van de benodigde papieren, waartoe zij al enige examens heeft afgelegd. Zij wil de kans krijgen om haar vakbekwaamheid te behalen. Angeltaxi is weliswaar in 1998 als eenmanszaak geregistreerd, maar in feite geeft appellant samen met zijn partner leiding aan de onderneming. Zijn partner verricht de kantoorwerkzaamheden, terwijl appellant zorgt voor werkboek, rittenstaat en vervoer. De partners willen de onderneming registreren als een vennootschap onder firma.
2.4 Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan het vereiste van vakbekwaamheid, aangezien hij niet voldoet aan het gestelde in artikel 28, eerste lid, van het Besluit.
Aangezien vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid kon verweerder redelijkerwijs gebruik maken, zeker nu in de bijlage bij de vergunning van 19 juni 2001 is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde vakbekwaamheidseis diende te voldoen. Verweerder is appellant tegemoet gekomen door hem na deze datum nog ongeveer twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen én door bij het besluit van 13 oktober 2003 de intrekking nog verder op te schorten. De door appellant geschetste omstandigheden hebben voor verweerder geen aanleiding behoeven te zijn om appellant nog meer uitstel te verlenen. Ook in het feit dat appellants partner bezig is de voor de vakbekwaamheid benodigde diploma's te behalen heeft verweerder geen grond voor verder uitstel behoeven te zien. Op grond van de aan vergunningverlening verbonden voorwaarde dient appellant immers zelf vakbekwaam te zijn. Als zijn partner voldoet aan de eisen die aan het aannemen van vakbekwaamheid zijn gesteld, kan een op die situatie toegesneden vergunning worden aangevraagd.
Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat appellants praktijkervaring niet kan worden gelijkgesteld met het voldoen aan het vakbekwaamheidsvereiste.
2.5 Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.