Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/301 8 maart 2004
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting A, gevestigd te X, appellante,
gemachtigde: B, voorzitter van het bestuur van appellante,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerster,
gemachtigde: mr. A.M.J. Palmen, directeur Registervoering & Voorlichting van verweerster.
1. De procedure
Op 10 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 6 februari 2003.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een besluit op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet).
Op 15 mei 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en bij brief van 29 juli 2003 heeft verweerster het College desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 2 januari 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2004. Partijen zijn daarbij verschenen en hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens het woord gevoerd door bestuurslid C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 32
1. Ter financiering van de aan uitvoering van andere wetten dan deze wet voor een kamer verbonden kosten, voor zover deze niet worden gedekt door bij of krachtens die wetten vastgestelde vergoedingen, zijn ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland gevestigd zijn, in Nederland een nevenvestiging hebben of in Nederland worden vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent, een bijdrage verschuldigd.
(…)
5. De hoofdvestigingskamer kan op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
Artikel 33
1. Ter financiering van de aan inschrijving in het handelsregister voor een kamer verbonden kosten zijn rechtspersonen als bedoeld in artikel 4 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland gevestigd zijn, een door de kamer vast te stellen bijdrage verschuldigd, die per soort rechtspersoon kan verschillen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de rechtspersoon waaraan een onderneming toebehoort die overeenkomstig artikel 32 als zodanig een bijdrage verschuldigd is.
Artikel 39
1. De in de artikelen 32, vierde lid, 33, eerste lid, 35, eerste lid, en 37, tweede lid, bedoelde besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
(…)
3. Goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, of indien Onze Minister bezwaar heeft tegen de hoogte van het in het desbetreffende besluit vastgestelde bedrag.
(…)"
Artikel 4 van de Handelsregisterwet 1996 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. In het handelsregister worden ingeschreven (…) stichtingen (…).
(…)
3. Indien aan een rechtspersoon als in het eerste (…) lid bedoeld een onderneming toebehoort die als zodanig overeenkomstig artikel 3 moet worden ingeschreven, geldt de inschrijving van de onderneming tevens als inschrijving van de rechtspersoon."
Het Heffingenbesluit 2003 van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Zuid-Limburg, vastgesteld in de vergadering van het Algemeen Bestuur d.d. 29 oktober 2002 en goedgekeurd door de Staatssecretaris van Economische Zaken bij besluit van 24 december 2002, luidt, voorzover van belang, als volgt:
"
Categorie Heffing voor Heffing voor Heffing voor
wetsuitvoering loketfunctie en beleidsadvisering en
voorlichting regiostimulering
(…) (…) (…) (…)
14 Vereniging/ 38,30 n.v.t. n.v.t.
stichting zonder
onderneming
(…)
"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Blijkens haar statuten heeft appellante ten doel: "het ondersteunen van de parochie van pastoor D te Y, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords". In de praktijk betreft dit met name het bieden van hulp aan een kleine groep gehandicapte, bejaarde, dakloze mensen in Z.
- Bij brief van 10 december 2002 heeft appellante verweerster verzocht haar voor de toekomst vrijstelling te verlenen van de verplichting tot betaling van de jaarlijkse bijdrage handelsregister.
- Bij besluit van 17 januari 2003 heeft verweerster op het verzoek van appellante afwijzend gereageerd.
- In vervolg op haar brief van 10 december 2002 en in reactie op de brief van verweerster van 17 januari 2003 heeft appellante bij brief van 19 januari 2003 verzocht om uitschrijving uit het handelsregister, alsmede om vrijstelling van betaling van de bijdrage handelsregister voor het jaar 2003 en volgende jaren. Deze brief is door verweerster aangemerkt als bezwaarschrift tegen haar besluit van 17 januari 2003.
- Bij factuur van 5 februari 2003 heeft verweerster appellante de bijdrage handelsregister 2003 ten bedrage van € 38,30 in rekening gebracht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
Verweerster kan niet voldoen aan het verzoek van appellante haar inschrijving in het handelsregister te beëindigen. De Handelsregisterwet 1996 schrijft immers voor dat een stichting in het handelsregister moet zijn ingeschreven. De enige reden om een stichting uit te schrijven is liquidatie en vereffening. Daarvan is geen sprake.
Voorts kan evenmin worden voldaan aan het verzoek van appellante om vrijstelling van betaling van de jaarlijkse bijdrage handelsregister. Naar haar aard heeft iedere stichting een ideëel doel met doorgaans sympathieke motieven. De situatie van appellante vormt geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de Wet op grond waarvan vrijstelling van de verplichting tot het voldoen van de jaarlijkse bijdrage handelsregister kan worden verleend. Dat verweerster voor appellante niets zou kunnen betekenen, is in dezen niet relevant. Appellante heeft niet gesteld dat zij zich in een situatie van financieel onvermogen bevindt. In een dergelijke situatie heeft verweerster een enkele keer uit pragmatisch oogpunt aan een stichting vrijstelling voor het betalen van de jaarlijkse bijdrage handelsregister verleend, mede op grond van een gebrek aan middelen en een reeds geëffectueerd doel.
De hoogte van de jaarlijkse bijdrage handelsregister wordt landelijk vastgesteld. Er is geen sprake van afzonderlijke door de verschillende Kamers van Koophandel gehanteerde tarieven. Onjuist is de suggestie van appellante dat het bedrijfsleven de opbrengsten van de jaarlijkse bijdragen handelsregister consumeert. Ten laste van appellante is slechts de bijdrage voor wetsuitvoering in rekening gebracht. De hoogte van deze bijdrage is voor verweerster niet kostendekkend. Appellante is geen opslagen voor loketfunctie en voorlichting en voor beleidsadvisering en regiostimulering verschuldigd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante wenst te worden vrijgesteld van betaling van de jaarlijkse bijdrage handelsregister. Deze bijdrage komt immers in het geheel niet te goede aan appellantes charitatieve activiteiten. Slechts het Nederlandse bedrijfsleven profiteert van appellantes bijdragen. De door verweerster verrichte activiteiten en uitgegeven folders hebben voor appellante geen enkel praktisch belang.
De redelijkheid brengt mee dat verweerster ten aanzien van appellante gebruik had moeten maken van de haar op grond van artikel 32, vijfde lid, van de Wet toegekende discretionaire bevoegdheid en de gevraagde vrijstelling had moeten verlenen.
Inschrijving in het handelsregister is niet nodig, omdat appellante geen schulden heeft, nimmer schulden heeft gehad en ook nimmer schulden zal maken.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat de omvang van het onderhavige beroep zich beperkt tot de beantwoording van de vraag of verweerster rechtens juist heeft gehandeld door, ook na bezwaar, afwijzend te beslissen op appellantes verzoek om voor de toekomst te worden ontheven van betaling van de op grond van de Wet verschuldigde jaarlijkse bijdrage handelsregister. Het College overweegt in dit verband het volgende.
Ingevolge artikel 4 van de Handelsregisterwet 1996 moeten stichtingen in het handelsregister zijn ingeschreven.
In artikel 33, eerste lid, van de Wet is vervolgens bepaald dat rechtspersonen als bedoeld in artikel 4 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland gevestigd zijn een door een kamer vast te stellen bijdrage ter financiering van de aan inschrijving in het handelsregister voor een kamer verbonden kosten, verschuldigd zijn.
De omvang van de in artikel 33, eerste lid, van de Wet bedoelde bijdrage is neergelegd in het onder meer ter uitvoering van dit artikellid vastgestelde Heffingenbesluit 2003 en bedraagt € 38,30 voor wetsuitvoering.
Ingevolge de vermelde voorschriften is appellante dus de heffing van - voor 2003 - € 38,30 verschuldigd.
Het College overweegt dat de wetgever de omvang van de betalingsverplichting van de verschuldigde jaarlijkse bijdrage handelsregister niet afhankelijk heeft gesteld van de mate van het profijt dat een rechtspersoon van de activiteiten van een kamer van koophandel trekt. Hetgeen door appellante is aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het Heffingenbesluit strijd oplevert met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Een dergelijke strijd is ook overigens niet gebleken.
Aangezien de Wet niet voorziet in de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de verplichting die is neergelegd in artikel 33, eerste lid, van de Wet, is terecht besloten appellante niet een dergelijke ontheffing te verlenen. De mogelijkheid tot buiten toepassing laten van de betalingsverplichting die artikel 32, vijfde lid, van de Wet biedt, heeft betrekking op een andere heffing dan die welke aan appellante is opgelegd.
Het College voegt aan het voorgaande nog toe dat de enige bij verweerster bekende situatie waarin door verweerster ten behoeve van een stichting - naar uit het voorgaande blijkt in strijd met de Wet - ontheffing van betaling van de jaarlijkse bijdrage handelsregister is verleend, een situatie betreft die op wezenlijke punten verschilt van de situatie van appellante.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2004.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener