ECLI:NL:CBB:2004:AO5971

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/387
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant over waardering van aandelen

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen een accountant, appellant A, die een klacht indiende tegen betrokkene, een andere accountant, bij de raad van tucht. De klacht was ingediend op 24 mei 2002 en betrof de waardering van veertien certificaten van aandelen die appellant had gekocht. De raad van tucht verklaarde de klacht op 3 februari 2003 ongegrond, waarna appellant in beroep ging bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College heeft de feiten vastgesteld op basis van de bestreden beslissing van de raad van tucht en de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2002, die door betrokkene was overgelegd.

Tijdens de zitting op 15 januari 2004 zijn zowel appellant als betrokkene verschenen. Appellant betwistte de beslissing van de raad van tucht, met name het oordeel dat betrokkene niet onzorgvuldig had gehandeld bij de waardering van de aandelen. Appellant stelde dat betrokkene de aanbiedingsplicht bij de waardering had genegeerd, wat had geleid tot een onjuiste waardering van de aandelen. Het College oordeelde echter dat betrokkene wel degelijk rekening had gehouden met de aanbiedingsplicht en dat zijn waardering op een deugdelijke grondslag berustte.

Het College concludeerde dat de grief van appellant niet slaagde en verwierp het beroep. De beslissing van het College is gebaseerd op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten. De uitspraak werd gedaan op 17 februari 2004 door de rechters B. Verwayen, J.L.W. Aerts en R.J.G.M. Widdershoven, in aanwezigheid van griffier A. Venekamp.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/387 17 februari 2004
20100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 februari 2003.
1. De procedure
Bij brief van 3 februari 2003 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op die dag genomen beslissing op een door appellant op 24 mei 2002 ingediende klacht tegen C (hierna: betrokkene).
Bij een op 31 maart 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 3 april 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 5 mei 2003 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 15 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en betrokkene in persoon zijn verschenen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn gesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. Voorts heeft het College kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2002, zaak-/rolnummer 33420/HAZA 99-159, welke uitspraak door betrokkene bij voornoemde brief van 5 mei 2003 is overgelegd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan de uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant komt in beroep uitsluitend op tegen dat deel van de tuchtbeslissing waarin de raad van tucht het eerste klachtonderdeel van appellant ongegrond heeft verklaard. Daartoe heeft appellant de volgende, hier zakelijk weergegeven, grief geformuleerd.
De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat betrokkene bij de waardering van de veertien door appellant gekochte certificaten van aandelen onzorgvuldig heeft gehandeld en dat derhalve van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Betrokkene is volgens appellant bij de waardering van de aandelen (in het kader van de verdeling van de gemeenschap van appellant en zijn ex-echtgenote) neergelegd in het rapport van 31 juli 2001 voorbij gegaan aan de aanbiedingsplicht die appellant bij vervreemding van de aandelen heeft. Had betrokkene hier wel rekening mee gehouden dan zouden de aandelen op een bedrag van fl. 11.515,-- in plaats van fl. 33.922,-- moeten worden gewaardeerd, aldus appellant.
5. De beoordeling
5.1 Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat betrokkene onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en geen deugdelijke grondslag had voor hetgeen in het deskundigenrapport van 31 juli 2001en het commentaar op 26 april 2002 is vermeld ter zake van de waardering van het pakket van veertien certificaten van aandelen D B.V.. Uit het rapport is duidelijk dat betrokkene wel degelijk onder ogen heeft gezien dat in geval van voorgenomen vervreemding van die certificaten een aanbiedingsplicht geldt jegens degene van wie appellant de certificaten op 29 september 1995 had gekocht en dat de vaste aanbiedingsprijs in dat verband gedurende 19 jaren te rekenen vanaf de datum van verkrijging fl. 11.515,-- zou bedragen. Omdat hij het - gelet op de inmiddels genoten en te verwachten financiële revenuen alsmede de objectief bepaalde waarden bij een aantal transacties in de periode 1995-2000 - niet realistisch achtte dat de certificaten binnen de (toen nog) dertien jaren zouden worden vervreemd, is betrokkene bij de waardering van de certificaten niet uitgegaan van de genoemde vaste prijs, maar van een anderszins bepaalde (rendements-)waarde, waarbij overigens wel rekening is gehouden met een waardedrukkende factor (10%) wegens beperkte verhandelbaarheid van de certificaten. Hoewel - zoals ook de raad van tucht heeft overwogen - tussen deskundigen debat mogelijk is over de uitgangspunten bij een aandelenwaardering, valt niet in te zien dat betrokkene voor de door hem gekozen benadering geen goede grondslag had. Daarbij komt dat betrokkene een en ander uitdrukkelijk en inzichtelijk in zijn rapport en commentaar ten overstaan van de rechtbank en de partijen in het betrokken geschil uiteen heeft gezet. De rechtbank Leeuwarden heeft bij eindvonnis van 18 december 2002 betrokkene in zijn oordeel als deskundige gevolgd en is in het kader van de boedelverdeling bij de waardering van het in geding zijnde pakket certificaten van aandelen uitgegaan van de door betrokkene vastgestelde waarde. 5.2 De conclusie is dat de grief niet slaagt. Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.
5.3 De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 11 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp