5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van appellante om premie voor het houden van stieren terecht heeft afgewezen. Verweerder baseert zijn standpunt op de ongewijzigde bedrijfsvoering ten opzichte van het voorgaande verkoopseizoen en op de daarop betrekking hebbende uitspraak van het College van 5 december 2001 in de zaken AWB 00/64, 00/65 en 00/728.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellante zijn bedrijfsvoering in het verkoopseizoen 2000 zou hebben gewijzigd, en appellante ook niet heeft weersproken haar bedrijfsvoering ongewijzigd te hebben voortgezet, heeft verweerder uit kunnen gaan van de feitelijke situatie waarbij de stieren waarvoor appellante premie heeft aangevraagd, gedurende de aanhoudperiode verbleven op het adres waar het rundveehouderijbedrijf van A sr. is gevestigd, en in stalruimte die eigendom is van A sr., die stieren door A sr. zijn gekocht, vervolgens aan appellante zijn geleverd en na de aanhoudperiode door appellante zijn teruggeleverd aan A sr., alsmede het krachtvoer door appellante van A sr. is afgenomen en in natura aan A sr. is betaald. Zoals het College in meergenoemde uitspraak van 5 december 2001 heeft overwogen is een dergelijke bedrijfsvoering van appellante zodanig met het bedrijf van A sr. verbonden, dat het hoofdzakelijk doel van het houden van die stieren door appellante is de geldende maxima te omzeilen, en dat verweerder deze voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing kon laten.
Uitgaande van de hiervoor genoemde omstandigheden, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen de directeur en enig aandeelhouder van appellante en A sr., heeft verweerder op goede gronden beslist dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende activiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante. Verweerder heeft appellante derhalve terecht niet aangemerkt als producent in de zin van de Regeling, zodat zij niet voor premie in aanmerking komt.
Aan deze conclusie doet niet af dat, naar appellante heeft aangevoerd, zij overeenkomstig artikel 1.1 eerste lid onder punt c, van de Regeling de stalruimte op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode in gebruik heeft gehad. De bepaling van genoemd artikellid dient uitgelegd te worden overeenkomstig artikel 3, onder b., van Verordening (EG) nr. 1254/1999, ter uitvoering waarvan die bepaling strekt, en kan derhalve niets afdoen aan het communautaire vereiste dat een producent zijn eigen bedrijf voert, zijnde het geheel van door die producent beheerde productie-eenheden.
Dat, naar appellante voorts heeft aangevoerd, artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 er niet aan in de weg heeft gestaan haar in 1996 wel akkerbouwsteun te verlenen, kan haar niet baten. Immers, de premieregeling voor rundvleesproducenten, thans bepaald bij Verordening (EG) nr. 1254/1999, en de voor akkerbouwers geldende steunregeling die in 1996 was neergelegd in Verordening (EEG) nr. 1765/92, kennen onderling afwijkende bepalingen inzake maxima, zodat een bepaalde wijziging van de bedrijfsvoering, die aanvaardbaar is voor de toepassing van genoemde steunregeling, kan leiden tot een niet te aanvaarden omzeiling van die bepalingen van de premieregeling voor rundvleesproducenten. Voorts overweegt het College dat thans niet ter beoordeling staat de rechtmatigheid van de toepassing van artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 op appellantes akkerbouwbedrijf in 1996, maar of appellante ten onrechte niet is aangemerkt als producent in de zin van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Voor een beslissing op dit punt en aldus op appellantes beroep, is beantwoording van de door appellante opgeworpen EG-rechtelijke vraag niet noodzakelijk, zodat reeds daarom voor het College geen grond bestaat zich met een prejudiciële vraag tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te wenden.
Het beroep is gelet op al het vorenoverwogene ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.