5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft ten eerste beoogd dat verweerders hoedanigheid als openbaar lichaam geen grond voor relevant verweer vormt.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder terecht op deze hoedanigheid heeft gewezen ten verweer tegen appellants bezwaar dat inbreuk wordt gemaakt op zijn vrijheid van vereniging. Dit neemt niet weg dat - naar appellant ook heeft aangevoerd ter preci-sering van zijn grief - verweerders handelen in overeenstemming dient te zijn met het recht.
5.2 Appellant heeft dienaangaande betoogd dat de heffingsverordeningen onverbindend zijn wegens strijd met artikel 7 Grondwet en artikel 19, tweede lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: Bupo).
Het College kan appellant in dit betoog niet volgen en overweegt hiertoe als volgt.
Van een voorafgaand verlof in de zin van artikel 7 Grondwet is bij heffingen als in geding geen sprake. De uitoefening van appellants bedrijf is ook niet afhankelijk gesteld van betaling van de bestreden heffingen.
Blijft de vraag of de onderliggende heffingsverordeningen de verspreiding van drukwerk in haar functie, dienstig aan de in artikel 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, onverlet laat. Niet valt in te zien dat, gelijk appellant heeft gesteld, de heffingsverordeningen het hem onmogelijk maken in drukwerk neergelegde gedachten en gevoelens te verspreiden. Het bedrag van de jaarlijks opgelegde heffingen is niet zodanig dat de verschuldigdheid zijn bedrijfsuitoefening, die verspreiding met zich brengt, (financieel) onmogelijk of zeer bezwaarlijk maakt. Dat zijn gewetensbezwaren tegen verweerders heffingen appellant, naar hij heeft aangevoerd, geen andere keuze laat dan zijn bedrijfsuitoefening te stoppen, betreft een persoonlijke afweging, maar rechtvaardig niet de conclusie dat de heffingsverordeningen die bedrijfsuitoefening objectief onmogelijk maken.
De conclusie is dat appellant tevergeefs de verbindendheid van de heffingsverordeningen in het licht van artikel 7 Grondwet heeft bestreden, en dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat deze verordeningen in strijd zijn met het recht op vrijheid van meningsuiting bedoeld in artikel 19 Bupo.
5.3 Appellant heeft ter zitting van het College tenslotte ook een beroep gedaan op artikel 82 EG ten betoge dat de kortingsregeling waarin de artikelen 5 van beide heffingsverordeningen voorzien, deze onverbindend maakt. Ook hierin kan het College appellant niet volgen, hiertoe als volgt overwegende.
Artikel 82 EG valt onder de "Regels voor ondernemingen" die zijn bepaald bij Titel VI, Hoofdstuk 1, Eerste afdeling, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Aan de voor ondernemingen geldende verdragsregels ontsnapt de regelgeving die is uitgevaardigd door een beroepsorganisatie en die een overheidskarakter heeft. Zodanig overheidskarakter blijft behouden, indien een lidstaat een beroepsorganisatie de bevoegdheid tot regelgeving verleent en daarbij vastlegt de criteria van algemeen belang en de essentiële beginselen en aan zich houdt de bevoegdheid om zelf in laatste instantie te beslissen (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 2002, Wouters, 309/99, Jur. blz. 1577, punt 68). Aan deze maatstaven voldoet de verordenende bevoegdheid van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, gelet op de Wet op de bedrijfsorganisatie en met name zijn artikelen 71, 93, 94, 104, 119, 121, 126, 128 en 133.
Voorts biedt het verhandelde het College geen enkel aanknopingspunt, en heeft appellant ook niet gesteld, dat enige onderneming misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 82 EG zou kunnen maken door het enkele gebruik van bedoelde kortingsregeling - indien deze al als toekenning van uitsluitende rechten aan een onderneming is aan te merken -, noch dat deze kortingsregeling een situatie zou kunnen creëren, waarin een onderneming tot een dergelijk misbruik wordt gebracht.
5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond behoort te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.