4. De beoordeling
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
Verweerder heeft zich in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling op het standpunt gesteld dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb, omdat verzoeker in de brief c.q. het herzieningsverzoek van 14 februari 2002
(-) een nieuwe bezwaargrond heeft aangedragen zonder daarbij een termijn te stellen waarop hij uitsluitsel wenste te verkrijgen en
(-) zonder een voorbehoud te maken heeft aangekondigd dat bij het College beroep zal worden ingesteld. Vervolgens heeft verzoeker reeds halverwege de beroepstermijn beroep bij het College ingesteld.
Het College kan dit betoog van verweerder niet volgen en overweegt hiertoe het volgende.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerder materieel aan verzoeker is tegemoetgekomen. Dit is geschied naar aanleiding van de brief van verzoeker van 14 februari 2002, waarin verzoeker heeft gereageerd op een in de aanvankelijke beslissing op bezwaar van gelijke datum door verweerder geformuleerde afwijzingsgrond. Deze afwijzingsgrond is niet in de beslissing in primo gebezigd en is evenmin, voorzover dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid, door verweerder hangende de bezwaarfase, met name niet tijdens de hoorzitting van 13 november 2001, als mogelijke afwijzingsgrond ter becommentariëring aan verzoeker voorgelegd. In het licht van deze omstandigheden kan verzoeker naar het oordeel van het College niet worden verweten dat hij de in zijn brief van 14 februari 2002 gebezigde (nieuwe) bezwaargrond niet vóór het nemen van de aanvankelijke beslissing op bezwaar naar voren heeft gebracht.
Voorts acht het College de omstandigheid dat verzoeker in zijn brief van 14 februari 2002 geen uitdrukkelijke termijn heeft gesteld voor een reactie van verweerder en vervolgens reeds halverwege de beroepstermijn beroep bij het College heeft ingesteld, niet zodanig onzorgvuldig, dat daaraan de gevolgtrekking zou moeten worden verbonden dat verzoeker zélf het verwijt treft nodeloze kosten voor het instellen van beroep te hebben gemaakt en om die reden een proceskostenveroordeling van verweerder niet in de rede zou liggen. Geen rechtsregel verplicht verzoeker er immers toe (vrijwel) de gehele beroepstermijn af te wachten alvorens beroep in te stellen. In het onderhavige geval had naar het oordeel van het College bovendien van verweerder mogen worden verwacht dat hij na ontvangst van de brief van verzoeker van 14 februari 2002, gelet op de inhoud daarvan en de wijze van totstandkoming van de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 14 februari 2002, contact met verzoeker zou hebben gezocht. Dat verzoeker zelf niet bij verweerder heeft gerappelleerd, acht het College in dit bijzondere geval niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om kostenveroordeling voor toewijzing in aanmerking. In verband hiermee wordt verweerder veroordeeld in de kosten van het geding die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 1 (beroepschrift) x 1 (gewicht) = € 322,-- = € 322,--.
Verzoekers verzoek om vergoeding van het griffierecht kan buiten behandeling blijven, nu reeds uit artikel 8:41, vierde lid, van de Awb voortvloeit dat deze kosten door de Staat aan verzoeker worden vergoed.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.