ECLI:NL:CBB:2004:AO6477

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/401
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake herstructurering varkenshouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenveroordeling. Verzoeker, A, had op 8 maart 2002 beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit bezwaar was gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing van categorie 3 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Na een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker, waarbij aan zijn bezwaren werd tegemoetgekomen, trok verzoeker zijn beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten.

Het College heeft de feiten en het geschil in detail onderzocht. Verweerder stelde dat verzoeker onterecht beroep had ingesteld, omdat hij geen termijn had gesteld voor een reactie op zijn herzieningsverzoek. Het College oordeelde echter dat verweerder materieel aan verzoeker was tegemoetgekomen en dat verzoeker niet verweten kon worden dat hij kosten had gemaakt voor het instellen van beroep. Het College benadrukte dat er geen rechtsregel is die verzoeker verplichtte om de gehele beroepstermijn af te wachten voordat hij beroep instelde.

Uiteindelijk heeft het College het verzoek om kostenveroordeling toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 322,-- aan proceskosten. De beslissing werd genomen op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten indien het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(eerste enkelvoudige kamer)
No.AWB 02/401 12 maart 2004
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. De feiten en het geschil
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van 2 juli 2001 tegen de afwijzing van verzoekers verzoek om toepassing van categorie 3 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Stb. 1998, 368; hierna: Besluit) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 8 maart 2002 bij het College beroep ingesteld.
Bij brief van 18 april 2002 heeft verweerder het College medegedeeld dat een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker is genomen, waarbij volledig aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen en dat de beslissing op bezwaar van 14 februari 2002 is komen te vervallen.
Hierop heeft verzoeker bij brief van 22 april 2002 het beroep ingetrokken en het College verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
Bij brief van 3 mei 2002 heeft verweerder het College desgevraagd een schriftelijke reactie op het verzoek om proceskostenveroordeling doen toekomen en daarin gemotiveerd uiteengezet waarom dat verzoek zijns inziens niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Bij brief van 8 mei 2002 heeft verzoeker op het standpunt van verweerder gereageerd.
Bij brief van 12 augustus 2003 heeft verweerder op verzoek van het College nadere stukken toegezonden.
2. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om proceskostenveroordeling het volgende aangevoerd.
Verweerder is met het besluit van 18 april 2002 geheel aan verzoeker tegemoetgekomen. Het instellen van het beroep was niet nodig geweest, doch de daarmee verbandhoudende kosten zijn wel redelijkerwijs door appellant gemaakt. De overbodigheid van het instellen van beroep klemt te meer in het licht van het feit dat verzoeker bij afzonderlijke brief van 14 februari 2002 aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat de aanvankelijke beslissing op bezwaar niet in stand kon blijven, waarbij tevens is medegedeeld dat bij het College beroep ingesteld zou gaan worden en verweerder in overweging is gegeven om ter vermijding van een kostbare beroepsprocedure de zaak nogmaals te bezien. Aangezien drie weken nadien geen reactie van verweerder was ontvangen, heeft verzoeker op 8 maart 2002 beroep bij het College ingesteld.
De brief van verzoeker van 14 februari 2002 bevat geen herzieningsverzoek, doch is enkel een schrijven waarin verweerder wordt geattendeerd op een in de aanvankelijke beslissing op bezwaar door hem gemaakte fout. Het beroepschrift d.d. 7 april 2002 bevat ook geen andere argumenten dan welke in de bezwaarfase aan de orde waren gesteld. De brief van 14 februari 2002 is dan ook niet ingewikkeld. Uiteindelijk heeft verweerder pas op 29 maart 2002, derhalve buiten de beroepstermijn van zes weken, op verzoekers brief van 14 februari 2002 gereageerd.
De omstandigheid dat verzoeker in zijn brief van 14 februari 2002 een nieuwe grond naar voren heeft gebracht, heeft verweerder aan zichzelf te wijten. De melding van verzoeker is immers bij het besluit in primo afgewezen, omdat slechts sprake zou zijn van een concept-aanvraag van een milieuvergunning. Daarop had de discussie in de bezwaarfase betrekking. Bij de aanvankelijke beslissing op bezwaar heeft verweerder deze afwijzingsgrond laten vallen, doch heeft vervolgens de ongegrondverklaring van het bezwaar gebaseerd op het argument dat verzoeker zijn milieuvergunningaanvraag ná 10 juli 1997 belangrijk heeft gewijzigd en dat daarmee sprake is van een nieuwe aanvraag van een milieuvergunning. Tegen dit nieuwe argument van verweerder heeft verzoeker geen gronden kunnen inbrengen, omdat verzoeker niet wist dat verweerder dit argument bij zijn besluitvorming zou betrekken. De betwisting van de in de aanvankelijke beslissing op bezwaar had redelijkerwijs eerst in de beroepsfase kunnen plaatsvinden.
3. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie d.d. 3 mei 2002 betoogd dat het verzoek om kostenveroordeling moet worden afgewezen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"(…) (O)p 14 februari 2002 heeft verzoeker Bureau Heffingen een brief gestuurd met een nieuwe bezwaargrond (…). Met deze aanvulling op het, destijds reeds afgehandelde, bezwaar verzocht verzoeker om herziening van de beslissing op bezwaar. Hiervoor werd geen termijn gesteld. Verzoeker gaf in zijn herzieningsverzoek verder aan dat hij beroep ging aantekenen tegen de (oorspronkelijke) beslissing op bezwaar.
(…)
Het beroep is ingediend bij schriftuur van 7 maart 2002. Dit was 3 weken na 14 februari 2002, de dag waarop de beslissing op bezwaar is genomen en het herzieningsverzoek is gedaan.
De termijn voor het instellen van beroep is 6 weken. Verzoeker stelt noch bewijst de noodzaak om al na 3 weken beroep in te stellen. Dit klemt des te meer, nu verzoeker zelf met een (ingewikkeld) herzieningsverzoek kwam, dat invloed kon hebben op de noodzaak tot het instellen van beroep.
Daar komt bij dat in het herzieningsverzoek geen termijn wordt genoemd. Verzoeker meldt, zonder daarbij een voorbehoud te maken, dat hij beroep zal aantekenen. Hij stelt dat door de beslissing op het herzieningsverzoek, "een kostbare beroepsprocedure" kan worden vermeden, niet dat het instellen van beroep nog vermeden kan worden.
Bureau Heffingen kon derhalve niet uit verzoekers brief afleiden dat er binnen 3 weken op het herzieningsverzoek beslist moest worden, om het instellen van beroep te voorkomen. Ook heeft verzoeker niet gerappelleerd alvorens beroep in te stellen. Overigens merk ik nog op dat een termijn van 3 weken voor een beslissing op het herzieningsverzoek, gelet op de complexiteit hiervan en de wettelijke beroepstermijn van 6 weken, ook geenszins een redelijke termijn was geweest.
Tenslotte wijs ik erop dat het niet aan Bureau Heffingen te wijten is dat het herzieningsverzoek werd gedaan. Verzoeker heeft zelf verzuimd een bezwaargrond in de bezwaarfase aan te voeren. Dat er hierdoor een samenloop met het instellen van beroep is ontstaan, is het gevolg van verzoekers handelswijze."
4. De beoordeling
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
Verweerder heeft zich in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling op het standpunt gesteld dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb, omdat verzoeker in de brief c.q. het herzieningsverzoek van 14 februari 2002
(-) een nieuwe bezwaargrond heeft aangedragen zonder daarbij een termijn te stellen waarop hij uitsluitsel wenste te verkrijgen en
(-) zonder een voorbehoud te maken heeft aangekondigd dat bij het College beroep zal worden ingesteld. Vervolgens heeft verzoeker reeds halverwege de beroepstermijn beroep bij het College ingesteld.
Het College kan dit betoog van verweerder niet volgen en overweegt hiertoe het volgende.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerder materieel aan verzoeker is tegemoetgekomen. Dit is geschied naar aanleiding van de brief van verzoeker van 14 februari 2002, waarin verzoeker heeft gereageerd op een in de aanvankelijke beslissing op bezwaar van gelijke datum door verweerder geformuleerde afwijzingsgrond. Deze afwijzingsgrond is niet in de beslissing in primo gebezigd en is evenmin, voorzover dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid, door verweerder hangende de bezwaarfase, met name niet tijdens de hoorzitting van 13 november 2001, als mogelijke afwijzingsgrond ter becommentariëring aan verzoeker voorgelegd. In het licht van deze omstandigheden kan verzoeker naar het oordeel van het College niet worden verweten dat hij de in zijn brief van 14 februari 2002 gebezigde (nieuwe) bezwaargrond niet vóór het nemen van de aanvankelijke beslissing op bezwaar naar voren heeft gebracht.
Voorts acht het College de omstandigheid dat verzoeker in zijn brief van 14 februari 2002 geen uitdrukkelijke termijn heeft gesteld voor een reactie van verweerder en vervolgens reeds halverwege de beroepstermijn beroep bij het College heeft ingesteld, niet zodanig onzorgvuldig, dat daaraan de gevolgtrekking zou moeten worden verbonden dat verzoeker zélf het verwijt treft nodeloze kosten voor het instellen van beroep te hebben gemaakt en om die reden een proceskostenveroordeling van verweerder niet in de rede zou liggen. Geen rechtsregel verplicht verzoeker er immers toe (vrijwel) de gehele beroepstermijn af te wachten alvorens beroep in te stellen. In het onderhavige geval had naar het oordeel van het College bovendien van verweerder mogen worden verwacht dat hij na ontvangst van de brief van verzoeker van 14 februari 2002, gelet op de inhoud daarvan en de wijze van totstandkoming van de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 14 februari 2002, contact met verzoeker zou hebben gezocht. Dat verzoeker zelf niet bij verweerder heeft gerappelleerd, acht het College in dit bijzondere geval niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om kostenveroordeling voor toewijzing in aanmerking. In verband hiermee wordt verweerder veroordeeld in de kosten van het geding die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 1 (beroepschrift) x 1 (gewicht) = € 322,-- = € 322,--.
Verzoekers verzoek om vergoeding van het griffierecht kan buiten behandeling blijven, nu reeds uit artikel 8:41, vierde lid, van de Awb voortvloeit dat deze kosten door de Staat aan verzoeker worden vergoed.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.
5. De beslissing
Het College:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe;
- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke
kosten worden begroot op € 322,-- (zegge: driehonderdtwee-en-twintig euro);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener