5. De beoordeling van het geschil
Niet meer in geschil is dat, uitgaande van het voorheen daadwerkelijk op het bedrijf van appellant aanwezige aantal vleeskuikens en de uitbreiding van dat aantal ten gevolge van de vergunningverlening op grond van de Wm, wordt voldaan aan de uitbreidingseis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw. Derhalve is uitsluitend de vraag aan de orde of, nu ingevolge de aanhef van voormeld artikellid in een dergelijk geval de (extra) omvang van het pluimveerecht wordt bepaald overeenkomstig de bij het Uitvoeringsbesluit te stellen regels, verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat appellant gelet op het bepaalde in - artikel 4 van - het Uitvoeringsbesluit niet voor extra pluimveerechten in aanmerking kan komen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit wordt het overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3 - met uitzondering van de artikelen 58k en 58m - Mw bepaalde pluimveerecht vermeerderd aan de hand van de door de belanghebbende bij diens melding op grond van artikel 58k, eerste lid, Mw aangegeven hoeveelheid fosfaat.
Op grond van het tweede lid van artikel 4 Uitvoeringsbesluit komt, indien dit althans leidt tot een geringere hoeveelheid dan de hoeveelheid berekend op grond van het bepaalde onder a. van dit artikellid, die aangegeven hoeveelheid overeen met het verschil in mestproductie tussen het ingevolge de (nieuwe) milieuvergunning toegestane aantal kippen/kalkoenen en het aantal dat voor die vergunning kon worden gehouden. Dit leidt op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid en onder 2, uitzondering indien het verschil tussen het aantal kippen/kalkoenen dat op grond van de (nieuwe) milieuvergunning kan worden gehouden en het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien de daar bedoelde berekening wordt gevolgd tot een geringer aantal leidt.
Vaststaat dat zowel de voor de inrichting van appellant op 29 april 1996 verleende milieuvergunning als de voordien geldende vergunning van 18 november 1974 betrekking hebben op een aantal van 90.000 vleeskuikens. Het verschil in (mestproductie van) het aantal vergunde kippen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Uitvoeringsbesluit is derhalve nihil.
Dit zou slechts anders zijn, indien juist is de stelling van appellant dat het aantal dieren dat op grond van de oude vergunning was toegestaan, als gevolg van het (gedeeltelijk) vervallen van die vergunning ingevolge artikel 27 Hinderwet is verminderd. Appellant is er evenwel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de door appellant overgelegde telkaarten niet valt af te leiden dat in de periode 1989 tot en met 1992 op geen enkel moment 90.000 kuikens zijn gehouden, zodat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat een deel van de vergunning van rechtswege is komen te vervallen. Ook de brief van de gemeente C van 15 januari 2002 geeft geen enkel aanknopingspunt voor een dergelijke conclusie, terwijl verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de bij hem aanwezige mestproductiegegevens als zodanig geen uitsluitsel gaven over de eventuele toepasselijkheid van artikel 27 Hinderwet.
Gelet op het vorenstaande is verweerder terecht uitgegaan van het - nihil bedragende - verschil (in mestproductie) tussen het aantal voorheen vergunde en het aantal op basis van de nieuwe milieuvergunning toegestane dieren.
Al hetgeen appellant voorts nog heeft aangevoerd, stuit op het vorenoverwogene af.
De conclusie is derhalve dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ingevolge het bepaalde in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit niet voor extra pluimveerechten in aanmerking komt.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.