6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Wat betreft de spoedeisendheid stelt de voorzieningenrechter vast dat het als gevolg van de aangevochten besluiten niet meer kunnen afleveren van ethofumesaathoudende middelen in hoofdzaak een financieel belang vertegenwoordigd. De door verzoekster gestelde gevolgen, waarvan de belangrijkste volgens verzoekster zouden zijn dat een aantal werknemers zou moeten worden ontslagen en dat verzoeksters voortbestaan in gevaar is, zijn immers terug te voeren op het mislopen van inkomsten uit de verkoop van evenbedoelde middelen.
Volgens vaste jurisprudentie vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij schadevergoeding van verweerder te vorderen indien de bestreden besluiten door het College in de bodemprocedure zouden worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing noodzakelijk, waarna een belangenafweging aan de orde kan komen.
Verzoekster heeft - onweersproken - gesteld dat ethofumesaathoudende middelen 50% bijdragen in het totale resultaat van haar onderneming. Gelet hierop, alsmede gelet op verzoeksters - eveneens onweersproken - stelling dat het toepassingsseizoen van evengenoemde middelen loopt van maart tot augustus, is niet onaannemelijk te achten dat de financiële gevolgen van het kort voor aanvang van het toepassingsseizoen uit de markt verdwijnen van deze middelen voor verzoekster aanzienlijk zullen zijn. Aangenomen moet dan ook worden dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als hiervoor bedoeld.
6.3 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat verweerder aan de besluiten ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is verzocht - uitsluitend - ten grondslag heeft gelegd dat, kort gezegd, verzoekster op 1 september 2003 niet beschikte over een volledig dossier dat voldoet aan de voorwaarden van Bijlage II van Richtlijn 91/414/EEG en aldus niet voldeed aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2002/37/EG. Toetsing of toegang tot een zodanig dossier bestaat maakt, aldus verweerder, onderdeel uit van de in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn bedoelde evaluatie van de toelatingen van ethofumesaathoudende bestrijdingsmiddelen. Dit laatste baseert verweerder, zoals hij ter zitting heeft verklaard, uitsluitend op het Guidance document en de dienovereenkomstig tussen de lidstaten gemaakte afspraken. Van betekenis hierbij acht verweerder dat door het uitvoeren van de in het Guidance document beschreven compliance check wordt bewerkstelligd dat middelen die uitsluitend zijn gebaseerd op de werkzame stof ethofumesaat en middelen die daarnaast nog ander werkzame stoffen bevatten gelijk worden behandeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat de tekst van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2002/37/EG niet meer zegt dan dat de lidstaten bestaande toelatingen van ethofumesaathoudende middelen moeten evalueren om ervoor te zorgen dat de in Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde voorwaarden betreffende ethofumesaat in acht worden genomen. Dat in het kader van deze evaluatie moet worden beoordeeld of toegang bestaat tot een volledig Bijlage II-dossier ligt niet besloten in (de tekst van) artikel 4, eerste lid, terwijl zulks evenmin blijkt uit (punt 8 van) de considerans van Richtlijn 2002/37/EG. Verweerder heeft dit ter zitting ook met zoveel woorden erkend. Weliswaar is in het Guidance document, waarop verweerder zich beroept, uiteengezet dat van het "re-registration process" van toelatingen van middelen met werkzame stoffen die op Bijlage I zijn geplaatst onder meer onderdeel uitmaakt het onderzoek of een volledig Bijlage II-dossier beschikbaar is, doch naar voorlopig oordeel biedt de tekst van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2002/37/EG voor het doen van zodanig onderzoek geen enkele ruimte. Hierenboven is het Guidance document nog niet definitief vastgesteld, terwijl in dit document zelf tot uitdrukking is gebracht dat het geen enkel juridisch bindend effect heeft voor de lidstaten.
Aldus komt de voorzieningenrechter tot de - voorlopige - conclusie dat verweerder, door in het kader van de in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2002/37/EG voorgeschreven evaluatie te onderzoeken of verzoekster beschikt over een volledig Bijlage II-dossier, buiten het bereik van deze bepaling is getreden. Dat op deze manier middelen met uitsluitend ethofumesaat als werkzame stof en middelen die daarnaast nog ander werkzame stoffen bevatten gelijk zullen worden behandeld, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, neemt niet weg dat zulks niet in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2002/37/EG. Aan intrekking van de onderhavige toelatingen heeft verweerder derhalve niet ten grondslag kunnen leggen dat verzoekster niet beschikte over een volledig Bijlage II-dossier.
In aanmerking genomen voorts dat verweerder niet aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd dat de toelatingen niet voldoen aan de in Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde voorwaarden betreffende ethofumesaat, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de door verzoekster aangevochten intrekkingsbesluiten een deugdelijke grondslag ontberen.
6.4 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat deze besluiten van 23 januari 2004 en 30 januari 2004 tot intrekking van de toelatingen van de in rubriek 1 vermelde bestrijdingsmiddelen, zo deze besluiten bij beslissing op bezwaar al worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. Gelet hierop en gelet op hetgeen verzoekster in verband met de spoedeisendheid heeft aangevoerd, alsmede gegeven verweerders verklaring ter zitting dat de reden om geen afleveringstermijn vast te stellen in ieder geval niet was gelegen in gevaar voor de volksgezondheid, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat voormelde besluiten van 23 en 30 januari 2004 worden geschorst, onder de in rubriek 7 gegeven bepalingen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.