ECLI:NL:CBB:2004:AO7799

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/911, 02/912, 02/916, 02/925, 02/930, 02/931 en 02/933
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/911, 02/912, 02/916, 02/925,
02/930, 02/931 en 02/933 1 april 2004
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaken van:
1. Maatschap A, te N
2. B, te O
3. C, te P
4. D, te O
5. Maatschap E, te Q
6. Maatschap F, te Q
7. G, te R,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen.
1. De procedures
Op 29 mei 2002 heeft het College van ieder van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen ten aanzien van elk van hen afzonderlijk genomen, doch identieke besluiten van verweerder van 25 april 2002.
Bij die besluiten heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten, gericht tegen verweerders afzonderlijke besluiten tot weigering om aan hen met toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij extra varkensrechten toe te kennen.
Op 1 juli 2002 heeft het College van appellanten gelijkluidende aanvullende beroepschriften ontvangen.
Het College heeft van verweerder in alle zaken op 6 september 2002 een verweerschrift ontvangen en op 11 september 2002 de op de zaken betrekking hebbende stukken.
Appellanten hebben bij op 22 januari 2003 door het College ontvangen schrijven de gronden van hun beroepen nader aangevuld.
Bij brief van 26 mei 2003 hebben appellanten desgevraagd meegedeeld dat zij hun beroepen na de uitspraak van het College van 8 april 2003 (AWB 02/913 e.a.) onverkort voortzetten en bij brief van 11 juni 2003 hebben zij nog een productie in het geding gebracht.
Het College heeft de onderhavige zaken ter behandeling gevoegd met 56 vergelijkbare zaken van andere appellanten met dezelfde gemachtigde en op 27 november 2003 ter zitting behandeld, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Regelgeving
Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Artikel 34 Whv bepaalt dat een belanghebbende bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep kan instellen tegen een op grond van deze wet genomen besluit.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv wordt, voorzover hier van belang, met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 Whv de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 van dit besluit, onder de in dit besluit geregelde voorwaarden en beperkingen.
Artikel 9 Bhv maakt deel uit van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv, welke paragraaf als opschrift heeft "Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten". In dit artikel, zoals luidend na de op 1 juli 2000 in werking getreden wijziging met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 (Staatsblad 2000, 233), is onder meer het volgende bepaald:
"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:
a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel
c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan. Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens.
2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen is per saldo niet verkleind ten gevolge van de registratie van kennisgevingen van verplaatsingen met betrekking tot dat recht die zijn gedaan in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 of, ingeval het bedrijf na 1 januari 1996 door samenvoeging is ontstaan of een of meerdere malen is overgedragen, in de periode gelegen tussen die samenvoeging of de laatste van die overdrachten en 10 juli 1997;
b. uiterlijk op 1 januari 2003 is binnen de inrichting extra huisvesting gebouwd voor ten minste 75% van het aantal varkens waarvoor extra huisvesting diende te worden gebouwd om alle varkens die mogen worden gehouden ingevolge de verleende milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, onderscheidenlijk ingevolge de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van dat lid dan wel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, te kunnen huisvesten overeenkomstig de verleende milieuvergunning, onderscheidenlijk overeenkomstig de in het eerste lid, tweede volzin, bedoelde milieuvergunning in samenhang met de overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane meldingen, dan wel overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in samenhang met de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde meldingen;
c. uiterlijk op 1 januari 2003 is op het bedrijf huisvesting voor varkens aanwezig voor tenminste het aantal varkens dat overeenkomt met 85% van het op grond van deze paragraaf vergrote varkensrecht;
d. bij de melding, bedoeld in artikel 2, wordt een afschrift van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk de meldingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en, in voorkomend geval, de milieuvergunning, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, waarop door het bevoegd gezag de datum van ontvangst is aangetekend, overgelegd. Bij gebreke van een dergelijke aantekening wordt tevens een door het bevoegd gezag afgegeven bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld, overgelegd;
e. binnen zes weken na de verlening van de milieuvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel, indien die verlening vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft plaatsgevonden, binnen zes weken na die inwerkingtreding, wordt een afschrift van de milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen. Op verzoek van het Bureau Heffingen wordt binnen de daarbij aangegeven termijn de milieuvergunning aan dat bureau overgelegd.
(…)
6. Deze paragraaf blijft buiten toepassing indien de vergroting minder dan 10% van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht zou zijn."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van een op 24 september 1993 ontvangen aanvraag hebben burgemeester en wethouders van de gemeente S op 25 oktober 1994 aan H te T een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensmesterij met 6.688 mestvarkens op het perceel U (vrl.) te S.
- Bij brief van 17 maart 1997 heeft I, werkzaam bij V, een aantal vragen gesteld aan Bureau Heffingen. In deze brief heeft I, voorzover hier van belang, uiteen gezet dat het voornemen bestaat in S een drietal varkensstallen op te richten, dat per stal de exploitatie van het onroerend goed en de in- en verkoop van dieren in verschillende B.V.´s zal worden ondergebracht en dat de onroerend zaaks-B.V.´s pachtovereenkomsten zullen aangaan met een B.V. in oprichting, die op haar beurt delen van de stal zal gaan onderverpachten aan diverse akkerbouwers. De B.V. in oprichting zal eerst met de per stal te onderscheiden handels-B.V.(´s) overeenkomsten ter verzorging en opfok van de dieren aangaan en vervolgens op haar beurt de dieren middels opfok-/verzorgingsovereenkomsten ter beschikking stellen aan de akkerbouwers.
De akkerbouwers zullen de arbeid met betrekking tot opfok en verzorging inhuren van de B.V. in oprichting. De gekozen bedrijfsopzet is gebaseerd op een productie van 125 kg fosfaat/ha grondgebonden mestproductierechten. I heeft in zijn brief de vraag voorgelegd of Bureau Heffingen de opvatting deelt dat de gekozen bedrijfsopzet in overeenstemming is met de bestaande regelgeving en vraagt tevens of de op handen zijnde wijziging van de Meststoffenwet invloed zou kunnen hebben op deze bedrijfsopzet.
- Bij brief van 16 april 1997 heeft Bureau Heffingen voormelde brief beantwoord. Dit antwoord houdt onder meer in dat indien de B.V. in oprichting - die gelet op de medevennootschap tevens ziet op de akkerbouwers - het bedrijfsrisico draagt voor de exploitatie van de varkenshouderij zulks, voorzover op basis van de verstrekte informatie beoordeelbaar, afhankelijk van het feit hoe een en ander wordt vastgelegd en uitgevoerd, is toegestaan. In verband met de lijdelijkheid van het bureau wordt geen antwoord worden gegeven op de vraag naar het effect van toekomstige wetgeving.
- Bij brief van 28 mei 1997 heeft I zich wederom tot Bureau Heffingen gewend. In deze brief zet hij min of meer hetzelfde uiteen als in de brief van 17 maart 1997, met dien verstande dat hierin wordt gesteld dat de varkensstal zal worden geëxploiteerd door een vennootschap onder firma, die (gedeelten van) die stal zal verpachten aan akkerbouwers, die voornemens deze te gaan exploiteren. Deze akkerbouwers zullen op hun beurt een overeenkomst met J sluiten tot het opfokken en verzorgen van varkens en zullen de in dit kader te verrichten werkzaamheden zelf doen dan wel laten doen door in te huren werknemers. Een antwoord op deze brief bevindt zich niet bij de gedingstukken.
- Op 28 oktober 1997 hebben appellanten ieder voor zich als pachter een pachtovereenkomst ondertekend, waarin is overeengekomen dat zij met ingang van 21 april 1997 een gedeelte van de varkensstal aan de U te S pachten van K en L, beide vertegenwoordigd door M, als verpachter. Deze pachtovereenkomsten, door de grondkamer ontvangen op 24 november 1997, zijn op 13 maart 1998 goedgekeurd door de grondkamer.
- Op 12 oktober 1998 heeft Bureau Heffingen van ieder van appellanten een formulier "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen" ontvangen, waarin appellanten hebben aangekruist in aanmerking te willen komen voor hardheidscategorie 3.
- Op 10 augustus 2000 heeft Bureau Heffingen van ieder van appellanten formulieren "Verklaring voorwaardelijke rechten" en "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen in verband met categorie 12, 14 en 19" ontvangen. In laatstgenoemde formulieren hebben alle appellanten aangegeven in aanmerking te willen komen voor toepassing van categorie 14a.
- Bij besluiten van 5 oktober 2001 heeft Bureau Heffingen aan ieder van appellanten meegedeeld dat zij niet in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de categorieën 3 en 14a. Ter motivering hiervan heeft Bureau Heffingen zich, onder verwijzing naar de doelstellingen van de Whv en het Bhv, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de locatie U te S op het moment waarop voor deze locatie een ingevolge artikel 9 Bhv vereiste milieuvergunningaanvraag is ingediend, feitelijk tot de bedrijven van appellanten behoorde. Voorts heeft Bureau Heffingen aan appellanten meegedeeld dat de registratie van deze locatie bij hun afzonderlijke mestnummers, die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de door appellanten overgelegde pachtovereenkomsten, dateert van na 9 juli 1997, zodat met deze registratie(s) voor het registreren van varkensrechten geen rekening kan worden gehouden.
- Bij brieven van 1 november 2001 heeft Bureau Heffingen alle appellanten meegedeeld dat zij, nu zij niet in aanmerking komen voor de categorieën 3 en 14a, niet beschikken over voorwaardelijke varkensrechten en dus evenmin in aanmerking komen voor omzetting daarvan in varkensrechten.
- Appellanten hebben ieder voor zich bij brieven van 6 november 2001 bezwaar gemaakt tegen het ten aanzien van hen afzonderlijk genomen besluiten van 5 oktober 2001. Bij brieven van 10 december 2001 hebben zij voorts bezwaar gemaakt tegen de bij voormelde brieven van 1 november 2001 meegedeelde weigering tot omzetting van voorwaardelijke varkensrechten.
- Naar aanleiding van voormelde bezwaarschriften heeft op 12 maart 2002 een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen de weigering aan hen (voorwaardelijke) varkensrechten toe te kennen afgewezen op de grond dat appellanten ieder voor zich niet voor 10 juli 1997 (de datum waarop de herstructurering van de varkenshouderij in een brief aan de Tweede Kamer is aangekondigd) door eigendom, een door de grondkamer goedgekeurde reguliere pachtovereenkomst of een zakelijk gebruiksrecht konden beschikken over de inrichting waarvoor een milieuvergunning als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Bhv is aangevraagd. Derhalve is naar de opvatting van verweerder in deze zaken geen sprake van "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in dit artikellid. Hieraan heeft verweerder toegevoegd dat uit de gedingstukken en de hoorzitting in bezwaar niet - op voorhand - is gebleken dat appellanten daadwerkelijk varkens houden op hun bedrijven en/of als houders van varkens kunnen worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 april 2003 in de zaken V (AWB 02/913 e.a, www.rechtspraak.nl, LJN nummer AF7722) geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep van appellanten en tevens gepleit voor het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Met betrekking tot de conclusie tot gegrondverklaring van het beroep van appellanten heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de bij de bestreden besluiten gestelde eis dat appellanten voor 10 juli 1997 dienden te beschikken over enige titel met betrekking tot de door hen gepachte staldelen niet berust op een wettelijke grondslag, zodat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering, als vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Namens verweerder is voorts gesteld dat in geen van de onderhavige zaken sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen bij appellanten, die als akkerbouwer beschikken over landbouwgrond, aanwezige niet-benutte grondgebonden mestproductierechten en investeringen in de onderhavige varkensstallen op de locatie U te S, zoals die blijken uit de daarop betrekking hebbende milieuvergunning van 25 oktober 1994.
Verweerder stelt zich nader, mede gelet op voormelde uitspraak van het College, op het standpunt dat voor toepasselijkheid van het bij artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval vereist is dat reeds ten tijde van de aanvraag van de milieuvergunning sprake was van een duidelijke relatie tussen de varkensstal/inrichting en bij appellanten aanwezige grondgebonden mestproductierechten. Hiervan is echter in de onderhavige gevallen geen sprake.
Naar de opvatting van verweerder kunnen appellanten derhalve, zij het op een andere dan de bij de bestreden besluiten vermelde grond, niet in aanmerking komen voor toepassing van hardheidscategorie 3 of 14a, zodat verweerder het College verzoekt de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
4.1 Evenals verweerder stellen appellanten thans voorop dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven, nu deze - mede gelet op de jurisprudentie van het College - niet berusten op een deugdelijke motivering. Ook appellanten hebben hierbij verwezen naar de uitspraak van het College van 8 april 2003 in de zaken AWB 02/913 e.a., alsmede naar de uitspraak van het College van 28 augustus 2003 in AWB 02/1665 e.a (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer 6086).
Verweerder heeft noch ten aanzien van appellanten, noch in enig ander aan appellanten bekend geval de uit de jurisprudentie voortvloeiende eis gesteld dat sprake moet zijn van een duidelijke relatie tussen bij een Bhv-melder aanwezige, voorheen niet-benutte grondgebonden mestproductierechten en de milieuvergunning voor de inrichting, waarin varkens worden gehouden. Mede om die reden heeft verweerder, in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb, nagelaten bij diens besluitvorming ten aanzien van appellanten aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een zodanige relatie.
Naar de opvatting van appellanten behoort het vorenstaande, evenals het grote aantal ter zitting van 27 november 2003 behandelde zaken, mee te brengen dat het College bij de gegrondverklaring van het beroep niet zelf in de zaken voorziet, onderscheidenlijk de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten niet in stand zal laten.
Indien het College verweerder bij de uitspraak opdraagt een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen, zal verweerder aldus in bezwaar alsnog aan de hand van zorgvuldig onderzoek op de specifieke omstandigheden van de onderhavige gevallen kunnen en moeten ingaan.
4.2 Appellanten stellen dat verweerder bij de beoordeling van meldingen ingevolge artikel 9 Bhv steeds de situatie van de melder heeft beoordeeld, zoals deze bestond vóór 10 juli 1997, met dien verstande dat verweerder bekeek of uiterlijk op 9 juli 1997 sprake was van een situatie waarin de melder een rechtsgeldige titel had ten aanzien van de varkensinrichting/-stal.
Deze praktijk van verweerder, althans Bureau Heffingen, behoort naar de opvatting van appellanten gelet op het gelijkheidsbeginsel mee te brengen dat in de onderhavige zaken wordt gekeken of uiterlijk op 9 juli 1997 sprake was van een duidelijke relatie tussen de mestproductierechten van appellanten en de (aanvraag/aanvrager van de) milieuvergunning voor de stal(len) te S en niet, zoals verweerder thans stelt, of zulks reeds ten tijde van de Wm-aanvraag het geval was.
Appellanten pachten sedert 21 april 1997 een gedeelte van het stallencomplex aan de U te S. Appellanten hebben in 1996/1997 besprekingen gevoerd met de eigenaar van het complex met het doel te geraken tot een uitbreiding van hun bedrijven met een varkenshouderij-tak op basis van hun grondgebonden mestproductierechten. Deze besprekingen hebben er uiteindelijk toe geleid dat appellanten met ingang van 21 april 1997 met varkenshouderij zijn gestart in het voornoemde stallencomplex op de door W in diens rapport uit juli 2001 beschreven wijze. Dit houdt kort gezegd in dat medeverpachter J met elke appellant(e) afzonderlijk een schriftelijke overeenkomst voor het houden en verzorgen van varkens heeft gesloten. Op basis van dit contract levert X - waarvan J de eigendom houdt - varkens aan appellanten, die deze verzorgen in door de door hen gepachte stallen. Voor de huisvesting en de verzorging ontvangen appellanten een vergoeding per varken, per jaar.
Appellanten concluderen dat in de onderhavige gevallen vóór 10 juli 1997 sprake was van een duidelijke band tussen hen - hun landbouwgrond en de daarop rustende mestproductierechten - en de inrichting, waarvoor op 25 oktober 1994 een Wm-vergunning voor het houden van varkens is verleend. Zij stellen zich op het standpunt dat zij, mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van het College, door verweerder ten onrechte niet in aanmerking zijn gebracht voor (extra) varkensrechten ingevolge artikel 9 Bhv, zodat hun beroepen gegrond zijn en verweerder, zonodig na zorgvuldig onderzoek naar de individuele omstandigheden, opnieuw op hun bezwaarschriften zal dienen te beslissen. In verband met die individuele omstandigheden wijzen appellanten er tenslotte op dat in 1998 door de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (AID) een onderzoek ter plaatse is ingesteld en dat dit onderzoek niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging, zodat moet worden aangenomen dat appellanten door de AID als serieuze varkenshouders zijn aangemerkt en dat de AID kennelijk geen aanwijzingen heeft gevonden dat de in de pachtovereenkomsten genoemde ingangsdatum niet juist zou zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de bestreden besluiten, waarbij verweerder zijn beslissingen dat appellanten niet in aanmerking komen voor toepassing van artikel 9 Bhv heeft gehandhaafd, niet berusten op een deugdelijke motivering. In de bestreden besluiten heeft verweerder immers, zonder dat de toepasselijke regelgeving daartoe een grondslag biedt, voor zijn besluitvorming doorslaggevend geacht dat appellanten niet voor 10 juli 1997 beschikten over enige titel met betrekking tot de - gedeelten van de - varkensstallen, gelegen aan de U te S.
5.2 Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of (ook) bij een juiste toetsingsmaatstaf voor appellanten geen aanspraak op varkensrechten bestaat (standpunt verweerder) of dat verweerder bij een zorgvuldig onderzoek in het kader van nieuw te nemen beslissingen op bezwaar tot toekenning van varkensrechten aan appellanten dient over te gaan (standpunt appellanten). Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.3 Het College heeft in zijn uitspraak van 8 april 2003 in de zaken AWB 02/913 e.a. reeds aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van de Whv geconstateerd dat de in artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgevallen een uitzondering vormen op het aan de Whv ten grondslag liggende uitgangspunt dat in het relevante referentiejaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten niet tot een aanspraak op varkensrechten kunnen leiden. Voorts heeft het College er in die uitspraak op gewezen dat het Bhv zijn grondslag vindt in artikel 25 Whv, dat is bedoeld voor groepen van gevallen, waarbij bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Aan het vorenstaande, in verbinding met het opschrift van paragraaf 3 Bhv - Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten - heeft het College de gevolgtrekking verbonden dat slechts indien sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten (latente ruimte) en het ter benutting voor de varkenshouderij van die mestproductierechten aanvragen/verkrijgen van een milieuvergunning, ingevolge artikel 9 Bhv een aanspraak op (extra) varkensrechten kan bestaan (onderdeel 5.1 van genoemde uitspraak). Het College heeft in genoemde uitspraak geconcludeerd dat in de daar aan de orde zijnde situatie van een duidelijke relatie als hiervoor bedoeld geen sprake was en, mede gelet op de strekking van artikel 9 Bhv, geen plaats gezien voor het oordeel dat (delen van) de inrichting waarvoor in de periode na 1992 en vóór 10 juli 1997 een milieuvergunning was verleend, voor laatstgenoemde datum reeds zozeer tot de bedrijven van die appellanten behoorde, dat deze niettemin geacht moest worden "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv te zijn.
5.4 Appellanten betogen dat zij in 1996/1997 besprekingen met de eigenaar van de onderhavige varkensstal(len) hebben gevoerd met het doel op hun bedrijven te komen tot een uitbreiding met varkenshouderij en dat zij die varkenshouderij met ingang van 21 april 1997, de ingangsdatum genoemd in de pachtcontracten, zijn gestart. In dit verband hebben zij onder meer verwezen naar de brief d.d. 28 mei 1997 van I aan Bureau Heffingen.
5.5 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd strekt er kennelijk toe te betogen dat in het onderhavige geval (delen van) de inrichting aan de U te S, waarop de op 25 oktober 1994 aan H verleende milieuvergunning betrekking had, voor 10 juli 1997 reeds zozeer tot hun bedrijven behoorden, dat in het onderhavige geval wel sprake is van "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9 Bhv.
Het College volgt appellanten hierin niet waartoe het als volgt overweegt.
Ook in de onder 5.3 deels weergegeven uitspraak in de zaken 02/913 e.a. was sprake van pachtcontracten met betrekking tot delen van een varkensstal, die als ingangsdatum een datum voor 10 juli 1997 vermelden. Uit die uitspraak volgt reeds dat een dergelijke ingangsdatum op zich zelf niet de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van "het desbetreffende bedrijf" als hiervoor bedoeld.
Nu appellanten geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die daartoe aanleiding zouden kunnen geven, ziet het College, mede in aanmerking nemend dat in de brief van I aan Bureau Heffingen van 28 mei 1997 sprake is van akkerbouwers, die "voornemens" zijn een varkensstal te gaan exploiteren, geen plaats voor het oordeel dat de enkele door appellanten gestelde ingangsdatum van de pacht - 21 april 1997 - zou nopen tot nader onderzoek naar de vraag of de desbetreffende staldelen niettemin vóór 10 juli 1997 door hen werden geëxploiteerd op een zodanige wijze dat sprake was van "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9 Bhv. Ten overvloede merkt het College op dat niet valt in te zien hoe uit een in 1998 ingestelde AID-onderzoek, welke onderzoek naar moet worden aangenomen betrekking had op de feitelijke situatie sedert de inwerkingtreding van Whv/Bhv per 1 september 1998, de juistheid van de door appellanten gestelde ingangsdatum van de pacht zou kunnen volgen.
5.6 Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de overige in deze zaken vaststaande feiten, moeten de afspraken die appellanten met de verpachter van de onderhavige varkensstal hebben gemaakt worden aangemerkt als afspraken tot samenwerking tussen op zich zelf staande bedrijven, die niet voor 10 juli 1997 hebben geleid tot een samenwerkingsverband dat als "een bedrijf" in de zin van de Whv en "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv kan worden aangemerkt.
5.7 Uit het in paragraaf 5.1 van deze uitspraak overwogene volgt dat de beroepen van appellanten gegrond zijn en de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komen, doch uit de daarop volgende paragrafen volgt tevens dat appellanten aan artikel 9 Bhv geen aanspraak op (extra) varkensrechten kunnen ontlenen. Het College ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen, dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven, zoals door verweerder verzocht.
5.8 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in verband met hun beroepen gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met name artikel 3, en de omstandigheid dat het gaat om meer dan vier samenhangende zaken, worden vastgesteld op € 966.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellanten gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten tot een
gezamenlijk bedrag van € 966,- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te vergoeden door de Staat;
- bepaalt dat de Staat aan appellanten vergoedt het door hen betaalde griffierecht ad onderscheidenlijk € 218 (zegge:
tweehonderd achttien euro) voor appellanten sub 1, sub 5 en sub 6 en ad € 109,-; (zegge: honderd en negen euro) voor
appellanten sub 2, sub 3, sub 4 en sub 7.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel