3. De beoordeling van het verzet
3.1 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Nu vaststaat dat opposante niet een rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld, behoeft beantwoording de vraag of opposante een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, Awb. Bepalend hiervoor is, zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgesproken in zijn door opposante vermelde uitspraak van 3 oktober 1996, of aan opposante een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Wet is het verboden zonder hiervoor geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is dit verbod niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) - een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de Wet - is bepaald dat het verbod, bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Wet niet van toepassing is op één persoon van ten minste twaalf jaar oud en één hond die een persoon begeleidt die is voorzien van een legitimatiebewijs voor gehandicapten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over een legitimatiebewijs als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, alsmede over de afgifte ervan.
Ingevolge artikel 143, aanhef en onder a, van het Besluit berust de Regeling aanwijzing instanties afgifte legitimatiebewijs voor gehandicapten (Stcrt. 1987, 248, hierna: de Regeling) thans op artikel 45, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit. De Regeling is een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van het Besluit.
Artikel 1 van de Regeling bepaalt dat wordt aangewezen als instelling die een legitimatiebewijs voor gehandicapten afgeeft: N.V. Nederlandse Spoorwegen.
Uit artikel 45 van het Besluit juncto artikel 70 van de Wet volgt dat degene die bij gebruikmaking van het openbaar vervoer zonder geldig vervoerbewijs een persoon begeleidt aan wie een legitimatiebewijs voor gehandicapten is verstrekt, niet handelt in strijd met het in artikel 70, eerste lid, van de Wet neergelegde verbod. Aldus heeft verstrekking van een zodanig bewijs tot gevolg dat aan degene die deze persoon begeleidt, ontheffing wordt verleend van het verbod om zonder geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer. Het niet van kracht zijn van het in artikel 70 van de Wet neergelegde verbod vloeit derhalve, anders dan in het geval van de door opposante vermelde uitspraak van het College van 10 januari 1996, niet voort uit het Besluit zelf.
Gezien het gevolg van het verstrekken van een legitimatiebewijs voor gehandicapten, alsmede gelet op artikel 1 van de Regeling, moet de conclusie zijn dat opposante in zoverre een publieke taak vervult, waarvoor haar publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend met betrekking tot het afgeven van zodanige bewijzen. In zoverre verschilt het onderhavige geval van dat van de door opposante genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 oktober 1996. Dat aan de NS thans geen exploitatiesubsidie meer wordt verstrekt, waardoor de kosten en derving aan inkomsten ten gevolge van het verstrekken van legitimatiebewijzen voor gehandicapten voor rekening van de NS zelf komen, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat opposante, voor zover zij legitimatiebewijzen voor gehandicapten afgeeft als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit en in artikel 1 van de Regeling, bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, Awb.
3.2 Het College volgt opposante niet in haar betoog dat het verstrekken van een legitimatiebewijs voor gehandicapten moet worden beschouwd als het aangaan van een vervoersovereenkomst op bijzonder voorwaarden, die het publiekrechtelijk karakter zou uitsluiten. Het wezenlijke van een dergelijke overeenkomst, te weten een bepaald vervoer, ontbreekt zolang degene aan wie het legitimatiebewijs is verstrekt geen gebruik maakt van het openbaar vervoer. Pas op het moment dat de houder van een legitimatiebewijs voor gehandicapten een vervoersbewijs aanschaft, wordt een vervoersovereenkomst gesloten. Met degene die deze persoon begeleidt bij het reizen per openbaar vervoer komt evenwel geen enkele (vervoers)overeenkomst tot stand.
Het afgeven van legitimatiebewijzen voor gehandicapten is geplaatst in een publiekrechtelijk kader. Nu voorts, zoals hiervoor reeds is overwogen, verstrekking van een zodanig bewijs tot gevolg heeft dat aan degene die deze persoon begeleidt ontheffing wordt verleend van het verbod om zonder geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer, moet de conclusie zijn dat, anders dan opposante heeft gesteld, de beslissing op een verzoek om afgifte van een legitimatiebewijs voor gehandicapten een besluit betreft, in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
3.3 De enkele omstandigheid dat ingevolge de Algemene voorwaarden van de NS degene die het niet eens is met de (reden van) afwijzing van het verzoek om afgifte van een legitimatiebewijs voor gehandicapten, een klacht kan indienen bij de Geschillencommissie Openbaar Vervoer brengt niet met zich dat de weg naar de bestuursrechter is afgesloten.
3.4 Uit het vorenstaande volgt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist.