5. De beoordeling van het geschil
Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen kan, als als uit een satellietopname kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin voor akkerbouwsteun in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietopnames getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietopnamen wordt afgeleid kan in beginsel alleen per perceel geleverd kan worden.
Door Georas is aan de op de opname van 21 september 1989 op het noordelijk gedeelte van perceel 4 waar te nemen kleur blauw de interpretatie gegeven dat het hier om pas omgeploegd land gaat. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld, dat dit gedeelte van het perceel niet aan de definitie akkerland voldoet. Uit de opname is echter op geen enkele wijze af te leiden dat het perceel in de lengterichting gesplitst uit een perceel gras en een perceel pas omgeploegd land zou bestaan. Door drs. Honig is ter zitting aangewezen dat op dezelfde opname van 21 september 1989 aan de percelen 2 en 3, die gezamenlijk een in de lengte gesplitst perceel vormen, te zien is hoe de kleuren verlopen bij een in de lengte gesplitst perceel. Dit beeld wijkt nadrukkelijk af van het beeld dat bij perceel 4 is waar te nemen.
Tegenover deze bevindingen op basis van het satellietbeeld van 21 september 1989 stelt appellant dat aan een dergelijk gebruik van het perceel bij de bedrijfsvoering problemen zou opleveren, zodat hij daarvoor niet zou kiezen. Het College meent, gelet op de door drs. Honig ter zitting gegeven toelichting, dat deze stelling van appellant de waarneming dat het zuidelijk gedeelte niet als akkerland in gebruik is geweest, niet kan ontkrachten.
Ook het aanvullend bewijs, in de vorm van nota's van de loonwerker C, dat appellant aandraagt is onvoldoende om verweerders oordeel dat van perceel 4 slechts het noordelijk gedeelte ter grootte van 1,57 ha aan de definitie akkerland voldoet, te weerleggen. Het College overweegt terzake als volgt.
De door appellant bij zijn onder rubriek 2.2 van deze uitspraak genoemde brief van 2 december 2002 overgelegde rekening van de loonwerker uit 1989, waaruit blijkt dat deze op 25 september 1989 voor appellant 2.5 ha maïs heeft gemaaid, biedt onvoldoende aanknopingspunt voor de conclusie dat het hier om de 2.5 ha zou gaan die volgens appellant aan de rechterzijde van het perceel 4 zou hebben gestaan. Terecht stelt verweerder dat het hier om niet perceelsgebonden informatie gaat. Ook met de rekeningen van de loonwerker uit 1990 en 1991, waarop vermeld staat dat in 1990 1.9 ha respectievelijk 2.9 ha maïs werd gemaaid, levert appellant geen voldoende tegenbewijs dat de bevinding van Georas onjuist is.
De toevoeging op de rekeningen van 1990 en 1991 "voor het huis links "respectievelijk" voor het huis" is niet zo eenduidig dat deze alle twijfels wegneemt.
Bij zijn bezwaarschrift van 28 december 2003 heeft appellant nog een nota uit december 1989 van de loonwerker overgelegd, waarop de vermelding "voor het huis rechts". Deze nota, voorzien van het nummer 367, is opgemaakt voor het maaien van 2.30 ha maïs op 23 oktober 1989. In het midden gelaten dat uit de twee verschillende nota's kan worden afgeleid dat voor appellant in 1989 dus 4.8 ha maïs gemaaid zou zijn terwijl appellant in zijn beroepschrift en ook ter zitting verklaard heeft dat hij in 1989 slechts 2.5 ha maïs heeft verbouwd, kan ook deze nota niet het bewijs leveren dat de conclusie van Georas op basis van de satellietbeelden onjuist is. Ook deze nota geeft immers niet duidelijk aan dat de gemaaide 2,3 ha maïs op het rechtergedeelte van perceel 4, waar volgens appellant 2.5 ha maïs werd verbouwd, heeft gestaan.
Ten overvloede merkt het College nog op dat in deze procedure ter toetsing voorligt de vraag of verweerder op goede gronden slechts het noordelijk gedeelte van perceel 4 als premiewaardig heeft aangemerkt. Dit betekent dat in deze procedure de eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving in het kader van de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies niet aan de orde zijn.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.