2. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoekers is tegemoetgekomen.
In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hiervan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft niet, hangende de procedure, een ordemaatregel genomen.
Daarnaast kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoekers om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
Verzoekers hebben hun verzoek om proceskostenveroordeling onderbouwd met de stelling dat verweerder met de beëindiging van de verdachtverklaring van de schapen zelf tot de conclusie is gekomen dat die verdachtverklaring onjuist is geweest. Gelet hierop ligt een veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding in de rede, aldus verzoekers.
Verweerder heeft daarentegen betoogd dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. De beëindiging van de verdachtverklaring van de schapen op het bedrijf van verzoekers heeft louter plaatsgevonden, omdat daarvoor geen veterinaire redenen meer aanwezig waren. De beëindiging is niet gebaseerd op de opvatting bij verweerder dat de verdachtverklaring onjuist was en staat los van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening. In dat verband heeft verweerder uiteengezet dat, conform zijn beleid, na ontdekking van een met scrapie besmet schaap een traceringsonderzoek is ingesteld. Dit traceringsonderzoek heeft opgeleverd dat het met scrapie besmet bevonden schaap op het bedrijf van verzoekers had verbleven en om die reden is het bedrijf van verzoekers verdacht verklaard. Onderzoek op basis van de administratie van verzoekers heeft na enkele dagen evenwel tot de conclusie geleid dat onomstotelijk vaststond dat het bedrijf van verzoekers geen risicobedrijf was. Er was vervolgens, volgens verweerder, geen reden meer om de verdachtstatus te handhaven.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben betoogd, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De omstandigheid dat verweerder op basis van nader onderzoek van de administratie van verzoekers heeft vastgesteld dat er kennelijk geen veterinaire redenen meer waren om de desbetreffende dieren nog langer verdacht te achten en dat het bedrijf van verzoekers geen risicobedrijf meer was, impliceert naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder is teruggekomen op het eerder door hem ingenomen standpunt dat op grond van de resultaten van het uitgevoerde traceringsonderzoek voldoende aanleiding bestond de schapen op het bedrijf van verzoekers verdacht van scrapie te verklaren, zodat het besluit van 8 oktober 2003 inzake de beëindiging van die verdachtverklaring niet kan worden aangemerkt als tegemoetkoming aan het bezwaar van verzoekers dat er onvoldoende grond bestond tot het nemen van het besluit d.d. 6 oktober 2003 tot verdachtverklaring van de schapen van verzoekers.
Nu in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan de indiener van het verzoek om voorlopige voorziening, biedt artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb niet de mogelijkheid om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Het verzoek om toepassing van dit artikel moet derhalve worden afgewezen.
Met betrekking tot het door verzoekers gedane verzoek om vergoeding van het door hen betaalde griffierecht, merkt de voorzieningenrechter op dat hiervoor in deze procedure geen ruimte is. Gelet op de tweede volzin van het derde lid van artikel 8:82 van de Awb kunnen verzoekers zich ter zake tot verweerder wenden.
Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek kennelijk ongegrond. Voortzetting van het onderzoek is niet nodig. Met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende beslissing.