5. De beoordeling van het hoger beroep
Het College volgt het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de bestreden uitspraak voor Unipart geen procesbelang meer bestond, zodat haar beroepen niet-ontvankelijk dienden te worden verklaard. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
Unipart heeft gesteld dat haar procesbelang gelegen was in de door haar jegens Libertel te entameren civiele procedure in verband met de schade die zij heeft geleden als gevolg van het niet doorgaan van de overeenkomst met Versatel. De vaststelling door d-g Nma dat de betrokken bepalingen strijdig zijn met artikel 6 Mw en de beslissing van d-g Nma op haar klacht zijn, aldus Unipart, van betekenis voor de uitkomst van die procedure.
Het College stelt vast dat eventuele schade van Unipart geacht moet worden te zijn voortgevloeid uit de toepassing door Libertel van de door Unipart gewraakte bepalingen van de SPO, op grond waarvan zij goedkeuring heeft onthouden aan de overdracht van de rechtsverhouding aan Versatel. Vaststaat evenwel voorts dat, gelet op het in artikel 100, eerste lid, Mw neergelegde overgangsrecht, ten tijde dat Libertel aan die bepalingen van de SPO toepassing gaf, artikel 6 Mw daarvoor niet gold.
Hieruit volgt dat hoe ook de uitspraak van de rechtbank over het oordeel van d-g Nma met betrekking tot strijdigheid van de artikelen 6, vierde lid en 16, tweede lid, van de SPO met artikel 6 Mw zou luiden, Unipart zich daarop niet in een procedure jegens Libertel zou kunnen beroepen. Onder die omstandigheid had Unipart bij zodanige uitspraak dan ook geen belang.
Een en ander geldt mutatis mutandis evenzeer voor de vraag of voor Unipart procesbelang bestaat bij een uitspraak van de rechtbank over het buiten verdere behandeling stellen van de door haar ingediende klacht. Bedoelde klacht was gericht tegen de gedraging van Libertel, bestaande uit het toepassen van in de opvatting van Unipart met artikel 6, eerste lid, Mw strijdige bepalingen van de SPO. Artikel 6 Mw, als hiervoor overwogen, gold echter ten tijde van die gedraging niet voor de SPO.
Unipart heeft nog naar voren gebracht dat de genoemde bepalingen van de SPO tevens in strijd zijn met artikel 81, eerste lid, EG, dat wel gold ten tijde van de gedraging van Libertel, en dat zij belang heeft bij een uitspraak van de rechtbank indien zij die stelling in rechte gehonoreerd wil zien.
Ook op dit punt meent het College dat de rechtbank terecht geen procesbelang aanwezig heeft geacht. In de bij de rechtbank aanhangig gemaakte geschillen waren besluiten aan de orde die voortvloeiden uit de uitoefening door d-g Nma van zijn bevoegdheden op grond van de artikelen 17 en 56 Mw. Ook al zou uit die besluiten kunnen worden afgeleid wat de opvatting zou zijn van d-g Nma, indien hem de vraag naar mogelijke strijdigheid van de in geding zijnde bepalingen met artikel 81, eerste lid, EG ten tijde van de gewraakte gedraging zou worden voorgelegd, het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van bedoelde besluiten diende te worden gegeven binnen het kader van een geschil over de toepassing van de genoemde bepalingen van de Mededingingswet. Als hogeroverwogen bestond bij een uitspraak in dat kader voor Unipart geen procesbelang.
Aan hetgeen zijdens Unipart is aangevoerd met betrekking tot de strijdigheid van de artikelen 6, vierde lid en 16, tweede lid, van de SPO met de Mw komt het College gezien het vorenstaande niet toe.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van Unipart niet slagen, zodat de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.