6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
6.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoeksters voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De in het onderhavige besluit vervatte besluiten (hierna gezamenlijk: het besluit) kunnen leiden tot schade aan het milieu, zodat het besluit verzoeksters in de door hen behartigde belangen treft. Naar voorlopig oordeel hebben verzoeksters dan ook een spoedeisend belang bij het voorkomen van deze gevolgen. De enkele omstandigheid dat de milieugevolgen niet goed kwantificeerbaar zijn, brengt niet met zich dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Aan een besluit als het onderhavige is nu eenmaal inherent dat niet op voorhand nauwkeurig kan worden vastgesteld in welke mate de vrijgestelde toepassingen zullen plaatsvinden.
6.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerders standpunt dat bij de in geding zijnde vrijstellingen op basis van artikel 16aa Bmw sprake is van een bijzondere vorm van toelaten, waarvoor een afzonderlijke, bijzondere procedure geldt, hetgeen - zo begrijpt de voorzieningenrechter dit betoog van verweerder - meebrengt dat reeds om die reden niet aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden behoeft te worden voldaan, geen doel treft. Deze vrijstellingen onderscheiden zich naar inhoud en beoogde rechtsgevolgen niet in rechtens relevante mate van besluiten van het Ctb waarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (tijdelijk) wordt toegestaan, die onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen.
6.4 Blijkens artikel 1 van de verordening mogen de lidstaten gedurende de verlengde overgangstermijn toelaten of opnieuw toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op basis van de in de Verordeningen (EG) 3600/92, 451/2000 of 1490/2002 genoemde werkzame stoffen op de markt worden gebracht. Zulks dient, zo blijkt uit artikel 1 van de verordening te geschieden overeenkomstig artikel 8, tweede lid, richtlijn, waarin is verwezen naar artikel 8, derde lid, richtlijn.
De werkzame stof calcium polysulfide in het gewasbeschermingsmiddel Polisolfuro di calcio is evenwel niet opgenomen in de bijlagen bij de bovengenoemde verordeningen.
Het betreft een werkzame stof die niet in bijlage I van de richtlijn is opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt was, zodat deze stof valt onder het overgangsregime van artikel 8, eerste lid, richtlijn. Dat deze werkzame stof in een van de lidstaten die met ingang van 1 mei 2004 zijn toegetreden tot de Europese Gemeenschap op de markt was en voorkomt op bijlage II van Verordening (EG) nr. 771/2004 van de Commissie van 23 april 2004 maakt dit niet anders.
Bij beschouwing van de in artikel 16aa, eerste lid, Bmw gegeven specificatie van de gewasbeschermingsmiddelen ten aanzien waarvan deze bepaling kan worden toegepast, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het voorlopig oordeel dat artikel 16aa Bmw ten grondslag kan worden gelegd aan vrijstellingen of ontheffingen die betrekking hebben op gewasbeschermingsmiddelen die niet vallen onder het overgangsregime van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn en artikel 1 van de verordening. Het tegendeel is door verzoekster ook niet gesteld.
Voorts is gesteld noch voor de voorzieningenrechter kenbaar dat bij het verlenen van de vrijstelling ter zake van het betreffende middel is getoetst aan de in artikel 8, eerste lid, richtlijn gestelde voorwaarden.
Mitsdien bestaat in zoverre aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als gevraagd.
6.5 Terzake van de verleende vrijstellingen met betrekking tot de gewasbeschermingsmiddelen Sevin SL, met de werkzame stof carbaryl, Actellic 50 met de werkzame stof pirimifos-methyl en Safari met de werkzame stof triflusulfuron-methyl overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder betoogt dat artikel 8, derde lid, richtlijn uitsluitend van toepassing is indien sprake is van een gewasbeschermingsmiddel dat reeds op de markt is toegelaten en waarbij gedurende de toelatingsperiode ernstige twijfel rijst of dit middel nog langer aan de toelatingseisen voldoet. Alleen in een dergelijk geval ligt het volgens verweerder in de rede dat de strenge toets op grond van de in artikel 4, eerste lid, richtlijn genoemde voorwaarden plaatsvindt om te onderzoeken of inderdaad een nieuw onderzoek van het reeds toegelaten middel noodzakelijk is.
Artikel 8, derde lid, richtlijn dient eng te worden uitgelegd, nu het reeds een uitzondering vormt op artikel 8, tweede lid, dat op zijn beurt een uitzondering vormt op artikel 8, eerste lid, richtlijn. In het Monsanto-arrest ziet verweerder aanknopingspunten dat niet alleen geen sprake is van een "nieuw onderzoek" als bedoeld in artikel 8, derde lid, richtlijn, indien het gaat om een eerste toelating van een nieuw middel, maar dat hiervan evenmin sprake is in het geval van een hernieuwde toelating.
Het vorenstaande leidt verweerder tot de slotsom dat de vrijstellingen, die verweerder beschouwt als eerste toelatingen (Actellic 50 en Safari), dan wel als een hernieuwde toelating (Sevin) niet onder (het overgangsregime van) de richtlijn vallen. In deze gevallen dient - aldus verweerder - uitsluitend aan het nationale, in casu het Nederlandse systeem waarvan artikel 16aa Bmw deel uitmaakt, te worden getoetst.
6.6.1 De voorzieningenrechter overweegt dat het in het Monsanto-arrest een middel betrof dat nog niet op de markt was in het Verenigd Koninkrijk, maar waarvan de werkzame stof al wel op de markt was in andere middelen. Het Hof van Justitie constateert dat artikel 8, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn geen eisen voor toelating tot de markt lijkt te bevatten, maar dat niettemin in dat artikellid wordt bepaald dat een dergelijke toelating wordt verleend onverminderd artikel 8, derde lid, richtlijn. Dat artikellid schrijft voor welke voorwaarden moeten worden toegepast bij een nieuw onderzoek naar gewasbeschermingsmiddelen die twee jaar na het van kracht worden van de richtlijn reeds op de markt waren. Het Hof van Justitie concludeert vervolgens dat een generiek gewasbeschermingsmiddel waarvoor overeenkomstig artikel 8, tweede lid, eerste alinea, richtlijn een eerste toelating voor het op de markt brengen wordt aangevraagd, geen gewasbeschermingsmiddel is dat reeds tot de markt is toegelaten, zodat bij een dergelijke aanvraag geen sprake kan zijn van een nieuw onderzoek van het betreffende gewasbeschermingsmiddel in de zin van artikel 8, derde lid.
6.6.2 De voorzieningenrechter ziet hierin onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van het door verweerder uitgedragen standpunt dat uit het Monsanto-arrest zou zijn af te leiden dat uitsluitend sprake is van een nieuw onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, indien het gaat om een gewasbeschermingsmiddel dat reeds op de markt is toegelaten en waarbij gedurende de toelatingsperiode ernstige twijfels rijzen op dit middel nog langer aan de toelatingseisen voldoet. De door het Hof beantwoorde rechtsvraag is hiervoor te zeer concreet toegespitst op de daarin aan de orde zijnde casus. Voor een bredere uitleg van dit arrest ziet de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende basis.
Dat artikel 8, derde lid, richtlijn een uitzondering vormt op het tweede lid van dat artikel dat ook een uitzondering vormt, is overigens anders dan verweerder aanvoert, een reden te meer om het derde lid niet eng toe te passen.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vindt artikel 8, derde lid, richtlijn, dan ook toepassing in het geval het gaat om verlengde en hernieuwde toelatingen van gewasbestrijdingsmiddelen.
6.6.3 De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn betoog dat het bij de vrijstellingen van de gewasbeschermingsmiddelen Actellic 50 en Safari gaat om een eerste toelating. Dat sprake is van een nieuwe toepassing van een reeds toegelaten middel, brengt niet mee dat daarmee sprake is van een eerste toelating. De voorzieningenrechter gaat er hierbij overigens voorshands vanuit dat geen onderscheid bestaat tussen de werkzame stof triflusulfuron-methyl in het gewasbeschermingsmiddel Safari en de in Verordening (EG) 1490/2002 in bijlage I opgenomen stof triflusulfuron.
6.6.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de aanvragen tot vrijstelling van de gewasbeschermingsmiddelen Sevin, Actellic 50 en Safari naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8, derde lid, richtlijn moeten worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b), punten i tot en met v, en onder c) tot en met f, genoemde criteria.
6.7 Verweerder heeft aangevoerd dat, hoewel naar zijn mening niet getoetst behoefde te worden aan artikel 8, derde lid, richtlijn, in de procedure die heeft geleid tot de onderhavige vrijstellingen desondanks in voldoende mate rekening is gehouden met de voorwaarden in artikel 4, eerste lid, richtlijn. Verweerder verwijst daartoe onder meer naar de rapporten van TNO/NOTOX waarin deze instanties hebben geadviseerd over de vraag of bij gebruik van de desbetreffende middelen in een bepaalde teelt en bij toepassing van de voorgestelde gebruiksvoorschriften en gebruiksaanwijzingen risico’s voor de volksgezondheid, de toepasser/werker en het milieu zijn te verwachten.
6.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden in de betreffende rapporten echter wel degelijk mogelijke gevaren voor het milieu gesignaleerd.
Zo signaleert TNO/NOTOX wat betreft Sevin SL in de rapportage onder het hoofdstuk "risicobeoordeling milieu" een punt van bezorgdheid, namelijk dat bij waterorganismen sprake is van een normoverschrijding met factor 96 bij een normaal gebruik van het middel in de appelteelt. Met verzoeksters acht de voorzieningenrechter niet duidelijk gemaakt dat de voorgeschreven reductiemaatregelen tot een vermindering van de belasting met een factor 100 leiden, wat nodig is om de normoverschrijding te beëindigen. Voorts blijkt uit deze beoordeling dat de uitspoeling van één van de metabolieten zorgelijk is maar niet bekend wegens het ontbreken van gegevens. Verder zijn een aantal risico’s niet ingeschat (bijen en hommels, niet-doelwit arthropoden, regenwormen, bodemmicro-organismen, andere niet doelwitorganismen, rioolwaterzuiveringsinstallaties).
Voor wat betreft Actellic 50 geeft verweerder in zijn verweerschrift toe dat het toegelaten gebruik van dit middel risico’s voor waterorganismen met zich meebrengt. Dat het slechts om beperkt gebruik zou gaan doet hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan af.
Wat betreft Safari merkt verweerder op dat het slechts een uitbreiding van het gebruik betreft van een reeds voor een andere teelt (bieten) toegelaten middel, en dat een aanvraag voor dit gebruik tot op heden niet is afgewezen. In de betreffende rapportage van TNO/NOTOX wordt opgemerkt dat de milieubelasting bij de bietenteelt vergelijkbaar met of hoger is dan voor de thans aan de orde zijnde toepassing bij witlof en cichorei. Derhalve wordt - aldus TNO/NOTOX - geen additioneel risico voor het milieu verwacht. Deze laatste conclusie laat evenwel naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat er sprake kan zijn van een - weliswaar moeilijk kwantificeerbaar - risico voor het milieu.
6.9 In de preambule van de richtlijn wordt uitdrukkelijk overwogen dat de toelatingsvoorwaarden een zodanige hoge mate van bescherming moeten garanderen dat met name wordt voorkomen dat gewasbeschermingsprodukten worden goedgekeurd waarvan de risico’s voor de gezondheid, het grondwater en het milieu niet op adequate wijze zijn onderzocht en dat de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang moet hebben op het streven naar een betere plantaardige produktie.
Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen dient in het bijzonder nagegaan te worden of deze middelen bij een voor het beoogde doel juiste toepassing geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater.
Een en ander is onder meer uitgewerkt in artikel 4, eerste lid, richtlijn.
6.10 De voorzieningenrechter komt voorshands in het licht van de hiervoor onder 6.8 besproken risico’s voor het milieu tot het oordeel dat de in het onderhavige besluit vervatte toepassing van artikel 16aa Bmw ertoe leidt dat toepassingen van de in geding zijnde gewasbeschermingsmiddelen worden toegestaan zonder dat de toelaatbaarheid daarvan is getoetst aan de in artikel 8, derde lid, richtlijn genoemde criteria - in het bijzonder de bescherming van het milieu. Deze toepassing van artikel 16aa Bmw is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op het in de preambule verwoorde primaat van bescherming van de gezondheid van mens, dier en milieu, onmiskenbaar in strijd met de richtlijn.
Terzake van de verleende vrijstellingen met betrekking tot de gewasbeschermingsmiddelen Sevin SL, met de werkzame stof carbaryl, Actellic 50 met de werkzame stof pirimifos-methyl en Safari met de werkzame stof triflusulfuron-methyl komt de voorzieningenrechter mitsdien eveneens tot het oordeel dat aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening als gevraagd.
6.11 Voor zover er overigens twijfel mogelijk is omtrent de toepasselijkheid van artikel 8, derde lid, richtlijn, en een eventueel daartoe strekkende prejudiciële vraag door het Hof van Justitie in de door verweerder voorgestane zin zou worden beantwoord, dan nog is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de toelaatbaarheid van een toepassing in afwijking van de ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn bestaande nationale milieu-eisen, althans in zoverre deze afwijking niet richtlijn-conform zou zijn.
De voorzieningenrechter vindt voor laatstgenoemde twijfel een aanknopingspunt in overweging 43 van het Monsanto-arrest waarin wordt overwogen dat tijdens de in artikel 8, tweede lid, richtlijn bedoelde overgangsperiode de lidstaten hun systeem of praktijk blijven toepassen voor op hun grondgebied op de markt gebrachte gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten die twee jaar na de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren.
6.12 Ook indien een afwijkend regime in het nationale systeem onder bepaalde voorwaarden tot de mogelijkheden zou behoren, merkt de voorzieningenrechter op dat artikel 16aa Bmw in het geheel geen voorwaarden stelt waaraan de middelen die worden vrijgesteld in afwijking van de richtlijn dienen te voldoen. Zulks overigens in tegenstelling tot artikel 25d Bmw waarin in het tweede lid bij de aanwijzing van een werkzame stof als bedoeld in het eerste lid van artikel 25d nog is bepaald dat rekening wordt gehouden met de effecten van de betrokken werkzame stof, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten derde tot en met ten tiende.
6.13 Nu de voorzieningenrechter in dit licht grote twijfel heeft aangaande mogelijke verenigbaarheid van artikel 16aa Bmw, althans toepassingen hiervan met de richtlijn, is hij van oordeel dat als gevolg van deze twijfel het treffen van een voorlopige voorziening niet categoraal uitgesloten zou zijn.
6.14 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de in het bestreden besluit van 21 april 2004 vervatte besluiten tot vrijstelling bij wege van voorlopige voorziening dienen te worden geschorst.
Deze voorziening vervalt zes weken nadat verweerder zijn besluit op het bezwaar van verzoeksters heeft bekendgemaakt of zodra aan het geschil op andere wijze een einde is gekomen.
Teneinde de direct betrokkenen enige gelegenheid te geven in te spelen op de situatie die zal ontstaan na de hierna uit te spreken schorsing, zal de voorzieningenrechter bepalen dat na te melden voorziening ingaat op 10 juni 2004.
De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting).
Mitsdien wordt beslist als volgt.