ECLI:NL:CBB:2004:AP1018

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/137
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van de wijziging van een taxivergunning

In deze zaak gaat het om een beroep van V.O.F. A, gevestigd te B, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat. De appellante had op 15 september 2003 een aanvraag ingediend voor wijziging van haar taxivergunning, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat bepaalde stukken ontbraken. De Minister baseerde zijn besluit op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om vergoeding van de kosten die zij had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.

Tijdens een hoorzitting op 7 november 2003 werd afgesproken dat de Minister de aanvraag opnieuw in behandeling zou nemen, waarbij appellante aanvullende stukken zou indienen. De laatste ontbrekende stukken werden op 5 januari 2004 ingediend, waarna de Minister op 7 januari 2004 de wijziging in de vergunning verleende. Appellante stelde echter dat de Minister de aanvraag ten onrechte als een nieuwe aanvraag had aangemerkt en dat de gevraagde wijziging niet bij beslissing op bezwaar, maar bij primair besluit was verleend. Dit leidde tot de conclusie dat de Minister niet had gereageerd op haar verzoek om kostenvergoeding.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante haar bezwaarschrift niet schriftelijk had ingetrokken en dat de Minister derhalve verplicht was om op het bezwaarschrift te beslissen. Het College concludeerde dat het beroep tegen het besluit van 7 januari 2004 niet-ontvankelijk was, omdat het besluit niet als een beslissing op het bezwaarschrift kon worden aangemerkt. Appellante moest eerst bezwaar maken tegen het primair besluit voordat zij beroep kon instellen. De uitspraak van het College was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Derde enkelvoudige kamer)
No. AWB 04/137
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. F.E.J. Menkveld, advocaat te Maarssen,
tegen
de Minister van Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Overwegingen
Bij besluit van 15 september 2003 is appellante medegedeeld dat haar aanvraag tot wijziging van de aan haar verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer niet in behandeling werd genomen wegens het ontbreken van bepaalde stukken. Verweerder baseerde dit besluit op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
Bij schrijven van 16 oktober 2003 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft zij onder andere gevraagd om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Op 7 november 2003 is appellante in de gelegenheid gesteld haar bezwaar mondeling nader toe te lichten. Blijkens het verslag van die hoorzitting is daar afgesproken dat verweerder het verzoek tot wijziging opnieuw in behandeling zou nemen, waarbij zou worden uitgegaan van de situatie zoals deze op 7 november 2003 bestond. Appellante zou nadere stukken overleggen, waarna het streven erop gericht zou worden dat verweerder begin december 2003 een nader besluit zou nemen.
Bij schrijven van 11 november 2003 is vanwege verweerder aangegeven welke gegevens hem nog ontbraken.
Appellante heeft daarop verschillende stukken ingediend. Een laatste ontbrekend stuk is op 5 januari 2004 ingediend.
Bij beschikking van 7 januari 2004 heeft verweerder de door appellante gewenste wijziging in haar vergunning tot het verrichten van taxivervoer aangebracht.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft appellante tegen dit besluit bij het College beroep ingesteld, stellende dat verweerder de aanvraag met de nieuw bij hem ingediende stukken ten onrechte als een nieuwe aanvraag heeft aangemerkt en daardoor ten onrechte de gevraagde wijziging niet bij beslissing op bezwaar maar bij primair besluit verleend heeft. Dit moet, zo luidt samengevat appellantes standpunt, opgevat worden als een weigering om op appellantes verzoek om vergoeding van de kosten, die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, een beslissing te nemen. Deze weigering is ongemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder is blijkens zijn verweerschrift van mening volledig aan appellantes wensen tegemoet gekomen te zijn. Zou hij op een eerder moment dan 7 januari besloten hebben dan had het tot een afwijzing van het verzoek moeten komen. Verweerder meent zorgvuldig, redelijk en in het belang van appellante gehandeld te hebben.
Het College overweegt dienaangaande dat in artikel 6:21 van de Awb is bepaald dat een bezwaar of beroep schriftelijk kan worden ingetrokken. Tijdens het horen kan de intrekking ook mondeling geschieden.
Appellante heeft haar bezwaarschrift niet schriftelijk ingetrokken.
Uit het verslag van de hoorzitting van 7 november 2003 blijkt niet dat appellante haar bezwaarschrift mondeling heeft ingetrokken.
Appellante ging er blijkens haar schrijven aan verweerder van 15 december nog vanuit dat haar bezwaarschrift in behandeling was.
Nu het bezwaarschrift niet is ingetrokken is verweerder, ondanks het verhandelde ter hoorzitting, niet ontheven van de plicht om op dit bezwaarschrift, dat zich richt tegen de weigering om de aanvraag met de daarbij op 15 september 2003 behorende bijlagen in behandeling te nemen, een beslissing te nemen.
Het nu voorliggende besluit kan echter niet als een beslissing op dit bezwaarschrift worden aangemerkt. Het is een primair besluit op de aanvraag met de daarbij op 7 januari 2004 behorende bijlagen. Indien appellante daartegen beroep wil instellen, zal zij op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb eerst bezwaar daartegen moeten maken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ingediende beroep, dat zich richt tegen het besluit van 7 januari 2004, kennelijk niet-ontvankelijk is.
Met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht beslist het College derhalve als volgt.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas