5. De beoordeling van het geschil
Appellanten hebben vooreerst gesteld dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest en dat verweerder daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Uit het feit dat verweerder hen in de gelegenheid heeft gesteld nadere stukken over te leggen, blijkt in hun visie dat verweerder niet beschikte over alle relevante informatie. Verweerder kon dan ook nog geen besluiten nemen en had in ieder geval eerst moeten reageren op het verzoek van appellanten om aan te geven welke stukken zij nog dienden toe te sturen.
Van handelen in strijd met artikel 3:2 van de Awb is het College echter niet gebleken. Uit de omstandigheid dat verweerder conform het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb, appellanten in de gelegenheid heeft gesteld in het kader van een hoorzitting hun standpunt mondeling toe te lichten, kan niet worden afgeleid dat er bij verweerder nog vragen leefden, waarvan hij beantwoording onmisbaar achtte voor het nemen van een beslissing op de bezwaarschriften. Ook overigens is daar niet van gebleken.
Na de mededeling van appellanten dat zij afzagen van een hoorzitting, heeft verweerder hen nog een termijn gegund om met stukken te komen die hun stellingen onderbouwden. Ook hieraan kan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder zich onvoldoende voorgelicht achtte, maar slechts dat verweerder appellanten de kans heeft willen geven hun standpunt zo volledig mogelijk naar voren te brengen. Anders dan appellanten kennelijk menen was verweerder niet gehouden om verder te gaan dan hij heeft gedaan in zijn brief van 11 februari 2003. In dat schrijven heeft hij aangegeven dat het stukken diende te betreffen waaruit blijkt dat sprake is van twee zelfstandige melkveehouderijbedrijven. Het was aan appellanten om, uitgaande van de feitelijke situatie, te bepalen om welke stukken dat ging en om aan te tonen dat het AID-rapport, waarop verweerder zijn besluitvorming heeft doen steunen, niet volledig of onjuist was. Het kan verweerder niet worden verweten dat appellanten van de hen geboden gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt.
Aangezien voorts de in het schrijven van 11 februari 2003 opgenomen termijn om stukken over te leggen inmiddels in ruime mate was verstreken, stond op 1 mei 2003 aan verweerder niets in de weg om op de door appelanten ingediende bezwaren te beslissen.
Partijen houdt evenzeer verdeeld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de bedrijven van appellanten in de praktijk één bedrijf in de zin van de Verordening vormen.
Op grond van het AID-rapport van 15 mei 2002 valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat verweerder niet in redelijkheid tot dat oordeel is kunnen komen. Voorop dient te worden gesteld dat het oordeel dat sprake is van één bedrijf in voornoemde zin het resultaat is van een beoordeling van de feitelijke situatie. In casu blijkt uit het rapport van de AID en de verklaringen van appellanten dat het melkvee van appellanten zich geïntegreerd op één locatie bevindt en daar (min of meer) gezamenlijk wordt gevoederd en gemolken én dat deze melk vervolgens in één tank wordt bewaard en vanuit deze tank aan de fabriek wordt geleverd. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat appellanten niet elk afzonderlijk een geheel van de produktie-eenheden beheren en dat sprake is van één (melkveehouderij)bedrijf in de zin van artikel 9 van de Verordening. De vraag of anders zou worden geoordeeld indien de melk van appellanten gescheiden in verschillende melktanks zou worden bewaard, behoeft in het kader van deze procedure geen beantwoording, aangezien van zo’n gescheiden bewaring van de melk in de van belang zijnde periode geen sprake was. Derhalve zou een eventuele bevestigende beantwoording van deze vraag aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten niet kunnen afdoen. Dat in juridische zin mogelijk sprake is van gescheiden entiteiten maakt de uitkomst van de beoordeling van de feitelijke situatie niet anders. De door appellanten overgelegde nadere stukken onderbouwen dat sprake van twee verschillende juridische entiteiten, maar doen evenmin af aan de feitelijke constateringen zoals neergelegd in het rapport van de AID.
Aangezien sprake is van één melkveehouderijbedrijf in de zin van de Verordening heeft verweerder, naar het oordeel van het College, gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheden ex artikel 30 van de Regeling, en tot ambtshalve samenvoeging als bedoeld in artikel 28 van de Regeling van de respectieve melkquota kunnen overgaan. Het College tekent daarbij nog aan dat verweerder hierbij heeft gekozen voor de voor appellanten minst belastend oplossing en dat de in geding zijnde regelgeving verweerder op zichzelf evenzeer de mogelijkheid bood om aanzienlijk verdergaande besluiten te nemen.
De beroepen zijn derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.