5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling staat allereerst de vraag of de brieven van 15 en 22 december 2000 en 13 maart 2001, inhoudende de mededeling dat de Regeling en de Landbouwwet de mogelijkheid tot de door appellanten gevraagde ontheffing niet bieden, kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De verzoeken om ontheffing beogen te bewerkstelligen dat verweerder een op rechtsgevolg gericht besluit neemt. De weigering van verweerder om in het voorliggende geval het door appellanten gewenste besluit te nemen, is gebaseerd op een door appellanten veronderstelde ontheffingsbevoegdheid.
Ter beoordeling staat aldus de vraag of verweerder terecht heeft overwogen dat de gevraagde ontheffingen niet kunnen worden verleend, omdat de Regeling noch de Landbouwwet daarin voorzien. Naar het oordeel van het College dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord, waartoe als volgt wordt overwogen.
Allereerst moet worden vastgesteld dat in de Regeling zelf geen bepaling is opgenomen, die verweerder enige bevoegdheid toekent om tot het verlenen van ontheffing over te gaan. Evenmin kan aan de Landbouwwet een bepaling worden ontleend, waarin een ontheffingsbevoegdheid voor verweerder van de Regeling kan worden gelezen. Anders dan appellanten stellen, kan zulks in ieder geval niet in artikel 19 van de Landbouwwet worden gelezen, omdat hierin slechts is bepaald dat verweerder ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden regelen kan vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen. Het bepaalde in de artikelen 47 en 48 behelst vervolgens geen algemene ontheffingsmogelijkheid, maar ziet op een regime met betrekking tot ontheffingen die krachtens de bepalingen van de Landbouwwet of van de op grond hiervan vastgestelde regelingen (kunnen) worden verleend.
De brief van 30 januari 2001, betreffende de vrijgave van vismeel, betreft voorts niet de ontheffing van een verbodsbepaling van de Regeling, doch behelst de feitelijke vaststelling na bemonstering en analyse dat de door Denkavit aangegeven grondstoffenvoorraad vismeel van vóór 1 januari vrij is van andere dierlijke eiwitten; de aan deze vaststelling verbonden mededeling dat bedoelde voorraad derhalve kan worden vrijgegeven, ontbeert een rechtsgrondslag in de vorm van ontheffingsmogelijkheid op grond van de Regeling. Het beroep dat Denkavit heeft gedaan op deze mededeling ten betoge dat ook een grondslag bestond voor vrijgave van de aanwezige voorraden veevoeders met vismeel en/of dicalciumfosfaat, kan haar derhalve niet baten.
Ook overigens kan het College Denkavit niet volgen in haar betoog dat, nu verweerder op 30 januari 2001 bedoelde voorraad vismeel heeft vrijgegeven, ook haar overige voorraden voor biggen bestemde mengvoederpartijen met vismeel/dicalciumfosfaat en de grondstoffenvoorraad dicalciumfosfaat dienden te worden vrijgegeven. Nu noch de Regeling noch de Landbouwwet in de mogelijkheid van een verklaring als afgegeven ten aanzien van vismeel voorzien, kan van verweerder niet met een beroep op de Regeling of de Landbouwwet om afgifte van zodanige verklaring voor veevoeder met dicalciumfosfaat worden gevraagd. Zulks het geval zijnde kan tegen de niet-afgifte van een dergelijke verklaring geen beroep bij het College worden ingesteld.
Appellanten hebben voorts betoogd dat de Regeling onrechtmatig moet worden geacht wegens het ontbreken van een nationale grondslag, van een behoorlijke, evenredige doelstelling en van een vergoedingsregeling, als onvolledige anticipatie op de communautaire beschikkingen per 1 januari 2001 dan wel wegens schending van EG-recht, en een en ander met redenen omkleed. Het College overweegt dat dit betoog geen doel kan treffen nu een eventuele onverbindendheid van de Regeling appellanten geen aanspraak op ontheffing verschaft.
Beantwoording van de door appellanten opgeworpen EG-rechtelijke vragen zijn dan ook niet noodzakelijk voor een beslissing op hun beroepen, zodat reeds daarom voor het College geen grond bestaat zich met prejudiciële vragen tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te wenden. Het College komt derhalve niet toe aan een beoordeling of alle vragen zoals door Denkavit bij repliek samengevat, vragen zijn van uitlegging van handelingen van de instellingen van de Gemeenschap in de zin van artikel 234 EG.
Voor zover appellanten tenslotte nog hebben beoogd te betogen dat verweerder in elk geval had behoren te verklaren dat geen ontheffing is vereist, overweegt het College dienaangaande als volgt. Zodanige verklaring in welke vorm dan is allereerst door appellanten niet gevraagd. Voorts valt niet in te zien dat verweerders taak bij de toepassing van de Regeling en de EG-beschikkingen zou meebrengen dat hij, geconfronteerd met de verzoeken van appellanten om ontheffing waartoe hij zich, terecht, onbevoegd achtte, zich ambtshalve en in de vorm van een rechtsoordeel of gedoogverklaring had behoren uit te laten over de toepasselijkheid van Regeling en EG-beschikkingen op de desbetreffende voorraden grondstoffen en veevoeders van appellanten.
Hetgeen verweerder heeft beslist op de verzoeken van appellanten kan dan ook niet worden aangemerkt als een weigering te verklaren dat geen ontheffing is vereist. Reeds daarom kan hetgeen appellanten daaromtrent hebben aangevoerd, hen niet baten.
Op grond van voorgaande overwegingen komt het College tot de slotsom dat verweerder de beslissingen om geen ontheffingen te verlenen terecht en op goede gronden heeft genomen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.