5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de niet- ontvankelijk verklaring van het bezwaar, voor zover dit zich richt tegen de afwijzing van slachtpremie over het jaar 2000.
5.2 Nu de drie besluiten die betrekking hebben op de over het jaar 2001 aangevraagde slachtpremie, een partij runderen betreffen die tussen 14 en 28 juni 2001 geslacht zijn en die onder één aanvraagnummer geregistreerd zijn, neemt het College - ook al kon daarover ter zitting geen duidelijkheid verkregen worden - aan dat het feit dat de besluitvorming in drie delen heeft plaatsgevonden zijn grond vindt in uitsluitend administratieve redenen. Voor die zienswijze pleit ook dat de besluiten van 4 juli 2002 en 19 augustus 2002 worden aangeduid als correctiebesluiten, ook al hebben zij betrekking op runderen die in het besluit van 24 juni 2002 niet genoemd worden. Gelet daarop merkt het College het besluit van
19 augustus 2002 met verweerder aan als een aanvullend besluit op de voorliggende aanvragen voor slachtpremie over het jaar 2001 en derhalve als een wijziging van de eerder op die aanvragen genomen besluiten. Verweerder heeft in het licht daarvan terecht geoordeeld dat appellants bezwaarschrift van 8 juli 2002 op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb geacht moet worden mede tegen het besluit van 19 augustus 2002 gericht te zijn.
5.3 In dit geding gaat het dan vervolgens om de vraag of LASER door het verstrekken van onjuiste of incomplete informatie bij appellant het vertrouwen gewekt heeft dat op zijn naam een deelnamemelding aan de slachtpremieregeling geregistreerd stond, zodat verweerder appellant het ontbreken van zodanige deelnamemelding niet meer zou kunnen tegenwerpen. In dit verband wijst het College er allereerst op dat C op 27 maart 2001 LASER een andere vraag gesteld heeft dan LASER op 5 april 2001 beantwoord heeft. C vroeg LASER, blijkbaar voortbordurend op een eerder verzoek, aan te geven welke van de mesters uit haar bestand een deelnamemeldingsformulier toegezonden hadden gekregen. LASER antwoordde daarop met toezending van een lijst van mesters van wie nog geen deelnamemelding ontvangen was en aan wie alsnog een formulier werd toegezonden.
Reeds daarom kon aan de door LASER verstrekte lijst niet zonder meer de conclusie verbonden worden, dat al degenen die op die lijst niet voorkwamen, terwijl ze wel op de lijst van C stonden, een deelnamemeldingsformulier hadden ingezonden. Indien C die conclusie dacht te kunnen trekken lag het op haar weg daarvan bij LASER bevestiging te vragen.
5.4 Daar komt bij dat appellant zich nu op de aan C verstrekte informatie beroept, alsof deze bij hemzelf als aanvrager het vertrouwen gewekt heeft dat hij een deelnamemeldingsformulier had ingediend. Zelf moet hij echter toch geacht worden zich te kunnen herinneren of hij een dergelijk formulier heeft ondertekend en rechtstreeks naar LASER heeft teruggezonden. Dat zou hij ook juist daarom moeten weten omdat hij zijn administratie ten aanzien van de slachtpremieregeling overigens grotendeels aan C overliet. Nu C niet kon vaststellen of een deelnamemelding was ingediend, zou dat betekenen dat hij in dit geval moet hebben afgeweken van zijn - naar ter zitting is uiteengezet - vaste gewoonte om alle aan hem door LASER toegezonden formulieren, gedeeltelijk ingevuld, aan een vertegenwoordiger van D mede te geven, waarna ze pas na controle door C aan LASER werden toegezonden. Appellant zou in reactie op het door hem zelf ingediende formulier vervolgens een deelnamebevestiging ontvangen moeten hebben, zonder dat hij C van de ontvangst daarvan op de hoogte gesteld had.
Conclusie moet zijn dat appellant, van wie als ondernemer toch ook wel enige kennis van de op zijn bedrijf betrekking hebbende procedures verwacht mag worden, redelijkerwijs zelf niet in de stellige overtuiging verkeerd kan hebben dat hij een deelnamemelding had ingediend. Indien C ook bij appellant geverifieerd zou hebben of hij zelf meende een deelnamemelding te hebben ingediend, had dit bij hen beiden op zijn minst enige twijfel moeten wekken of de gevolgtrekking, die C aan de door LASER toegezonden lijst verbonden had, wel juist kon zijn.
5.5 Aan het vorenstaande verbindt het College de conclusie dat bij appellant door het overigens wel als verwijtbaar onzorgvuldig te kwalificeren handelen van LASER niet een zo stellige overtuiging ontstaan kan zijn dat hij daadwerkelijk een deelnamemeldingsformulier bij LASER had ingediend, dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 2.4b van de Regeling dierlijke EG-premies appellant toch premie zou dienen te verstrekken als had appellant zich tijdig vóór de slacht als deelnemer aan de slachtpremieregeling aangemeld.
5.6 Het beroep is dan ook ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.