5. De beoordeling van het geschil
Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft besloten dat het appellant niet is toegestaan zijn Aanvraag oppervlakten te wijzigen.
Hierbij dient in de eerste plaats beoordeeld dient te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant beoogde wijziging niet het herstel betreft van een manifeste fout. Immers, in dat geval is het blijkens artikel 5 ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92, juncto artikel 9 van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen. Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een zodanige fout indien objectief kan worden vastgesteld dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was, hetgeen het geval is wanneer uit de Aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de Aanvraag oppervlakten van appellant geen tegenstrijdigheden bevat en dat deze aanvraag als zodanig niet onlogisch, niet onvolledig en niet inconsequent is ingevuld. Uit de aanvraag oppervlakten valt niet anders af te leiden dan dat appellant de percelen 6, 7 en 8 in hun geheel als voederareaal wenste op te geven.
Nu er geen sprake is van een manifeste fout in de Aanvraag oppervlakten en verweerder bij een administratieve controle had geconstateerd dat de percelen 6, 7 en 8 door appellant als voederareaal zijn opgegeven, terwijl die eveneens (gedeeltelijk) door de maatschap C en D als zodanig werden opgegeven, kunnen deze percelen op grond van het bepaalde in artikel 9, vijfde lid, onder b van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen ook niet meer (gedeeltelijk) uit de aanvraag worden teruggetrokken. Dat appellant ten tijde van de betrokken opgaaf niet bekend was met de aanvraag van de maatschap C en D en de betrokken percelen te goeder trouw op de Aanvraag oppervlakten heeft opgevoerd maakt dit niet anders.
Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder ten behoeve van de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte onvoldoende feitelijk onderzoek heeft verricht, deelt het College dit oordeel niet. Niet valt in te zien waarom verweerder bij de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte niet uit mag gaan van de appellant zelf verstrekte informatie.
Uit het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) 3887/92 kan het College vervolgens slechts afleiden dat verweerder - nu van de voor voederareaal opgegeven oppervlakte van 114.75 ha. 31.25 ha niet voor registratie als voederareaal in aanmerking komt, waardoor het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt - gehouden was geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toe te kennen.
Het College tekent hierbij aan dat verweerder met het bestreden besluit deze op zich juiste uitkomst bereikt heeft via de rechtens onjuiste, niet op genoemd artikel 9 steunende, tussenstap waarbij het voederareaal op 0 ha is vastgesteld. Het College is van oordeel dat deze onjuiste redenering in deze procedure is op te vatten als een technische onvolkomenheid. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder verdere materiële betekenis voor de beslechting van dit geschil, waardoor appellant niet in zijn belangen is geschaad.
Anders dan door appellant is betoogd, is de toepassing van de sanctie op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 in het onderhavige geval niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak Farmers Union (C-354/95) voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede lid en verder, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 niet gebleken is van feiten of omstandigheden, die de geldigheid van dit artikel kunnen aantasten, gelet op (onder meer) het evenredigheidsbeginsel. Het Hof maakt hierbij geen onderscheid tussen onregelmatigheden als gevolg van opzettelijk handelen en
onregelmatigheden als gevolg van niet-opzettelijk handelen. Er bestaat, gelet op genoemde uitspraak en de eenduidige bewoordingen van genoemde bepaling, geen aanleiding voor het oordeel dat hierbij nog betekenis toekomt aan de vraag of de geconstateerde onregelmatigheid wel tot gevolg zou hebben gehad dat daardoor meer premie zou zijn verkregen.
Dit betekent dat de via het voederareaal aan de grond gekoppelde premie voor het aanhouden van zoogkoeien terecht door verweerder is afgewezen.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.