5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten zijn gebaseerd op de in de Staatscourant van 29 januari 2003 geplaatste Beleidsregel, die in hun visie toepassing mist.
Uit de bestreden besluiten, en de daarop in de verweerschriften gegeven toelichtingen, blijkt dat ze vooral zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de inbreng van vakbekwaamheid niet slechts op papier moet bestaan, maar in en uit de praktijk moet blijken. Dat is een eis die voortvloeit uit de systematiek van de Wet en het Besluit. De – te dezen inderdaad niet toepasselijke – Beleidsregel heeft in dit opzicht geen wijziging gebracht in het toetsingskader. Dat de vakbekwaamheid is gebonden aan natuurlijke personen is geen gevolg van de Beleidsregel, maar was reeds in de Nota van Toelichting bij het Besluit als grondslag van de beoordeling van aanvragen aangeduid. Hoewel de bestreden besluiten op dit punt enigszins onzorgvuldig zijn geformuleerd, kan het College niet anders concluderen dan dat de handhaving van de afwijzing van de aanvragen van appellanten in de bestreden besluiten is gebaseerd op toetsing van de voorgenomen inbreng van vakbekwaamheid in de ondernemingen van appellanten aan het reeds van vóór de Beleidsregel en de primaire besluiten daterende toetsingskader. Derhalve kunnen de door appellanten inzake de toepasselijkheid van de Beleidsregel geponeerde grieven aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten niet afdoen. Uit het voorgaande volgt voorts dat geen sprake is van de door appellanten in hun aanvullend beroepschrift omschreven strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Dat verweerder op grond van zijn ten tijde van de primaire besluiten geldende beleid de aanvragen had moeten inwilligen is al evenmin juist.
Aangezien dus geen sprake is van een nieuw toetsingskader bestond geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in de bezwaarfase ex tunc had moeten toetsen.
Het betoog van appellanten dat artikel 26, eerste lid, van het Besluit geen grondslag biedt voor het stellen van het vakbekwaamheidsvereiste is niet alleen in strijd met de wetsgeschiedenis, maar steunt ook op een taalkundig onjuiste uitleg van deze bepaling en dan met name van de plaats van de twee eerste komma's in de tekst.
Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat sprake is van strijd met het verbod op reformatio in peius. Naar vaste jurisprudentie mag immers de motivering van een primair besluit in een beslissing op bezwaar worden aangevuld en aangepast. Bovendien zijn appellanten, nu de afwijzing van hun aanvragen in bezwaar is gehandhaafd, door de bestreden besluiten niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan waarin zij zich door de primaire besluiten bevonden. Van strijd met artikel 7:11 van de Awb is geen sprake.
Er is geen grond om aan te nemen dat op verweerder een rechtsplicht zou rusten om bij het uitleggen en toepassen van de in deze procedures relevante bepalingen een onderscheid te maken tussen taxiondernemers die reeds voor 1 januari 2000 als zodanig actief waren en nieuwkomers. Dat verweerder door het achterwege laten van dit onderscheid zou hebben gehandeld in strijd met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod, kan het College dan ook niet onderschrijven.
Voorzover appellanten de in geding zijnde afwijzingen van hun aanvragen aanmerken als ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, kan het College hen daarin niet volgen. Weliswaar verbindt artikel VII van de Wet Deregulering Taxivervoer aan het onherroepelijk worden van de beslissingen op de vergunningaanvragen het rechtsgevolg dat de eerder verleende vergunningen vervallen, maar dat geldt onafhankelijk van de inhoud van deze besluiten. Derhalve kan niet worden volgehouden dat bij verweerders besluiten de eerder verleende vergunningen zijn ingetrokken.
Anders dan appellanten aanvoeren heeft verweerder bij het nemen van zijn besluiten niet in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder kan niet het recht worden ontzegd om aan het belang van het reguleren van de markt voor taxivervoer een zwaarder gewicht toe te kennen dan aan de belangen van appellanten bij het, in strijd met de duidelijke strekking van de Wet en het Besluit, kunnen voortzetten van hun vervoersactiviteiten. Met de in artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer getroffen overgangsregeling heeft de wetgever reeds aangegeven in welke mate met de belangen van appellanten rekening kan worden gehouden. Gelet op deze overgangsregeling bestaat er voorts geen grond voor de stelling van appellanten dat verweerder, door geen compenserende vergoeding toe te kennen, heeft gehandeld in strijd met het rechtsbeginsel van égalité devant les charges publiques.
Van strijd met de rechtszekerheid is geen sprake. Appellanten hebben er nooit op mogen vertrouwen dat de aan hen verstrekte vergunningen onder alle omstandigheden onaantastbaar zouden blijven. Immers, ook de vóór 1 januari 2000 geldende regelgeving bevatte de mogelijkheid van herwaardering en herziening van vergunningen.
Evenmin kunnen appellanten worden gevolgd in hun betoog dat zij er als taxiondernemers die reeds voor 1 januari 2000 over een vergunning beschikten, van mochten uitgaan dat hun in ieder geval een overgangstermijn tot 1 januari 2005 zou worden gegund. Zij geven allereerst niet aan waaraan zij deze opvatting ontlenen. Voor zulke ondernemers gold ingevolge artikel 125 van het Besluit een overgangsbepaling met daarin een overgangstermijn tot 1 juli 2001. Niet valt in te zien waarom verweerder, in afwijking van het bepaalde in genoemd artikel, appellanten een ruimere termijn had moeten gunnen. Voor zover appellanten hebben beoogd zich te beroepen op de overgangstermijn, opgenomen in meergenoemde Beleidsregel, overweegt het College dat dit beroep reeds faalt op de grond dat appellanten niet behoren tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder. Derhalve kunnen zij zich niet beroepen op een voor deze groep getroffen overgangsregeling.
5.2 Ten aanzien van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat in de respectieve taxiondernemingen van appellanten niet wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid, overweegt het College als volgt.
Uit de aanvragen van appellanten blijkt dat zij de vakbekwaamheid in hun ondernemingen wensen te doen inbrengen door de vakbekwame persoon A, die in de aanvragen wordt omschreven als volledig bevoegd directeur.
Het College stelt echter, met verweerder, vast dat uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Flevoland blijkt, dat niet de natuurlijke persoon A, maar de rechtspersoon A Amsterdam Holding B.V. als directeur van de in geding zijnde taxiondernemingen staat geregistreerd.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting, op het standpunt kunnen stellen dat de vakbekwaamheid in een onderneming niet kan worden ingebracht door een rechtspersoon. Een rechtspersoon is immers niet in staat om de feitelijke werkzaamheden te verrichten, die zijn verbonden aan het permanent en daadwerkelijk leidinggeven aan een onderneming.
Tot de door appellanten bepleite vereenzelviging van A met de Holding was verweerder naar het oordeel van het College niet gehouden. Verweerder kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om appellanten bij de beoordeling van hun aanvragen te houden aan de juridische structuur die zij om hen moverende redenen aan hun ondernemingen hebben gegeven. Verweerder heeft in dit verband dan ook geen betekenis behoeven toe te kennen aan het feit dat A ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar de enige directeur in de Holding was.
De enkele omstandigheid dat A geen functie heeft binnen de organisatie van appellanten, volstaat tenslotte voor de conclusie dat hij niet, zoals in de aanvragen is verzocht, zelf in deze hoedanigheid zijn vakbekwaamheid kan inbrengen in deze taxiondernemingen.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat in de taxiondernemingen van appellanten niet wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste, en de afwijzingen van de in geding zijnde aanvragen heeft gehandhaafd. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.