6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 De voorzieningenrechter staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verzoekster is aan te merken als belanghebbende bij de door haar aangevochten besluiten, in de zin van artikel 1:2 Awb. Ingevolge deze bepaling wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, staat ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, Awb niet de mogelijkheid open een bezwaarschrift in te dienen en zal een daarmee samenhangend verzoek om voorlopige voorziening deswege moeten worden afgewezen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in deze belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb, aangezien haar belang rechtstreeks is betrokken bij de bestreden besluiten. Ook al staat, gelet op het vonnis in kort geding van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2004, niet in rechte vast dat verzoekster eigenaar van Rozelina en Simpel Mind is - verweerder maakt ten onrechte uit dit vonnis op dat vaststaat dat zij geen eigenaar is -, dat kan geen reden vormen om aan te nemen dat verzoekster geen belanghebbende is. Zij heeft immers als houder van de paarden, waarvan zij stelt tevens de eigenaar te zijn, belang bij de besluiten om haar naar aanleiding van haar desbetreffende aanvragen geen paspoort of duplicaatpaspoort af te geven. Dat, althans in de visie van verweerder, de eigendomssituatie van de paarden een grond oplevert om de aanvragen af te wijzen, maakt naar voorlopig oordeel niet dat de belangen van de aanvrager bij zodanige afwijzing niet rechtstreeks zijn betrokken in de zin van artikel 1:2 Awb.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat voor Rozelina in ieder geval bij brief van 28 april 2004 een aanvraag om een duplicaatpaspoort in de zin van de Verordening is ingediend. Ook voor Simpel Mind heeft verzoekster een aanvraag ingediend, nu zij bij brief van 24 mei 2004 de KWPN heeft verzocht een paspoort te verstrekken. De stelling van verweerder dat verzoekster voor Simpel Mind geen aanvraag heeft ingediend, mist dan ook feitelijke grondslag.
Verder is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de brieven van 26 en 27 mei 2004 besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Met de brieven is kennelijk beoogd om, met toepassing van de in de Verordening opgenomen bevoegdheden, een definitieve beslissing te nemen op de aanvragen van verzoekster. Daaraan doet niet af dat de besluiten niet in overeenstemming met het Mandateringsbesluit namens verweerder zijn ondertekend.
Gezien het bovenstaande is de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk is.
6.3 De aanvragen zijn afgewezen, omdat voor Rozelina en Simpel Mind al eerder paspoorten zouden zijn afgegeven. Ter zitting is echter gebleken dat die paspoorten op grond van andere regelingen dan de Verordening zijn afgegeven, terwijl de aanvragen van verzoekster juist hun grondslag vinden in de Verordening die op 1 januari 2004 in werking is getreden. Na die datum zijn blijkens het verhandelde ter zitting geen paspoorten op grond van de Verordening afgegeven voor Rozelina en Simpel Mind.
Gezien het bovenstaande zijn de bestreden besluiten wegens de ondeugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde motivering in strijd met artikel 3:46 Awb, zodat zij naar voorlopig oordeel niet in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter verbindt daaraan evenwel niet de slotsom dat de paspoorten bij wege van voorlopige voorziening dienen te worden afgegeven aan verzoekster, aangezien niet uitgesloten is dat verweerder, na het verrichten van deugdelijk onderzoek op goede gronden tot het oordeel komt dat (één van) de aanvragen moet(en) worden afgewezen. Wel ziet de voorzieningenrechter, in verband met hetgeen onweersproken door verzoekster is gesteld omtrent het spoedeisende karakter van haar verzoek, reden om de hierna vermelde procedurele voorziening te treffen.
Verder acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75 Awb in de proceskosten te veroordelen, alsmede op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht wordt vergoed.