5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder gehouden - tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - de gevraagde energieverklaring te weigeren.
Niet is in geschil dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige investeringen door verweerder is ontvangen op 27 oktober 2003.
Evenmin is in geschil dat appellante op 22 april 2003 met betrekking tot de onderhavige voorzieningen verplichtingen is aangegaan als bedoeld in hiervoor weergegeven artikelleden. Derhalve staat ook vast dat sprake is van een overschrijding van de indieningstermijn, genoemd in de hiervoor weergegeven artikelleden.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, is de vraag die partijen verdeeld houdt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Hiervoor is redengevend dat appellante geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig doen van het verzoek om een energieverklaring bij verweerder. Dat de medewerkster van appellante aan wie appellante de indiening van de aanvraag zou hebben overgelaten in de hier relevante periode afwezig was wegens zwangerschapsverlof, leidt niet tot een zodanig oordeel. Evenmin leidt de omstandigheid dat sprake is geweest van drukte binnen de onderneming van appellante in verband met de fusie en de verhuizing van TGV Vaassen en Expeditiebedrijf VMD, waarbij tevens de inschrijving van de gefuseerde onderneming bij de Kamer van Koophandel lang op zich zou hebben laten wachten, tot een zodanig oordeel. Niet is immers gebleken dat appellante als gevolg van voornoemde omstandigheden het verzoek niet tijdig heeft kunnen indienen.
Dat, naar appellante heeft gesteld, de marges in de transportsector minimaal zijn en elke tegemoetkoming welkom is, doet niet aan het vorenstaande niet af. Het College merkt in dit verband nog op dat de gevolgen van de te late indiening van het verzoek geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Gelet hierop kon verweerder beslissen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
5.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.