5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden het besluit om appellante op basis van artikel 27, eerste lid, Whv, een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op te leggen, heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Verweerder is bevoegd tot het opleggen van een dagquotum op grond van artikel 27, eerste lid, Whv aan een bedrijf, indien dat bedrijf meer varkens (of fokzeugen) houdt dan op grond van het op dat bedrijf rustende varkensrecht is toegestaan.
5.3 Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat appellante geen bedrijf voert, zoals door appellante vanuit verschillende invalshoeken (in deze uitspraak is weergegeven in de paragrafen 4.1 en 4.2) is aangevoerd. Het College overweegt daartoe het volgende. Uit artikel 1, onder c, Whv volgt dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of er een bedrijf wordt gevoerd. De registratie van een bedrijf door Bureau Heffingen middels het toekennen van een mestnummer, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bedrijf. Varkens worden niet gehouden op een mestnummer, maar op een bedrijf, zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld. De bevoegdheid tot ambtshalve registratie vloeit voort uit de wettelijke taak van Bureau Heffingen. Aan die registratie zijn geen rechtsgevolgen verbonden, zodat een uitdrukkelijke wettelijke basis daarvoor niet vereist is.
Ten aanzien van de vraag of appellante feitelijk een bedrijf voert, overweegt het College als volgt. Vaststaat dat appellante ten tijde van de bedrijfscontrole van de AID op 5 en 10 december 2002 feitelijk een bedrijf voerde. Zowel in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot oplegging van het dagquotum als in het aanvullend beroepschrift van 27 januari 2004, heeft appellante gesteld “sinds jaar en dag varkens te houden”. Voorts is door verweerder ter zitting aangevoerd en door appellante niet weersproken dat er tijdens een recente bedrijfscontrole door de AID op het bedrijfsadres van appellante in januari 2004 een vergelijkbare hoeveelheid varkens is aangetroffen als tijdens de bedrijfscontrole van december 2002. Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij de bedrijfsvoering anderhalf jaar geleden, derhalve voor of omstreeks het moment waarop het besluit in primo genomen is en in ieder geval ruimschoots voor het bestreden besluit, heeft gestaakt vanwege de problemen met de varkensrechten. Die stelling is door appellante niet nader onderbouwd. Het College acht deze stelling niet overtuigend, mede gezien de resultaten van de bedrijfscontroles, de voorgeschiedenis van bedrijfsvoering door appellante en het feit dat appellante de stelling niet eerder dan ter zitting naar voren heeft gebracht, terwijl die stelling, in elk geval naar de mening van appellante, van substantiële invloed is op haar rechtspositie. Het College acht dan ook geen gronden aanwezig om te concluderen dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante een (varkens)bedrijf voerde en derhalve evenmin dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 Awb dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel genomen is.
5.4 De in paragraaf 4.3 van deze uitspraak weergegeven beroepsgronden van appellante, leiden evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Anders dan appellante stelt, heeft verweerder reeds bij diens voornemen tot toepassing van artikel 27 Whv en vervolgens bij het primaire besluit - gemotiveerd - gesteld dat appellante niet over enig varkensrecht beschikt. Het had op de weg van appellante gelegen om gedocumenteerd te onderbouwen dat en op grond waarvan zij meent dat zij wel over varkensrechten beschikt. Nu appellante de stelling van verweerder terzake in haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot toepassing van artikel 27 Whv, noch in bezwaar, laat staan gemotiveerd, heeft betwist, kunnen de door haar in beroep terzake aangevoerde argumenten reeds om die reden niet slagen.
5.5 Het beroep van appellante op verweerders toepassing van artikel 18 Whv, zoals weergegeven in paragraaf 4.4 van deze uitspraak, alsmede het beroep op artikel 5:24, vierde lid, Awb, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zoals verwoord in paragraaf 4.5, treffen naar het oordeel van het College geen doel. Het College overweegt daartoe dat hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de verhouding tussen de artikelen 15, 18, tweede en vijfde lid en artikel 27, eerste lid, Whv reeds niet kan slagen nu gesteld noch gebleken is dat appellante varkensrechten heeft aangekocht c.q een kennisgeving terzake heeft ingediend. Overigens geldt dat de enkele mogelijkheid dat aankoop van varkensrecht plaats zou vinden, niet tot de door appellante beoogde gevolgtrekking kan leiden. Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd, vindt geen steun in de wet. Het College sluit zich aan bij de uitleg die verweerder terzake heeft gegeven.
5.6 De grief van appellante - weergegeven in paragraaf 4.6 - dat het ontbreken van een termijn in het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, faalt. De maximale termijn van een dagquotum vloeit reeds uit de wet voort, terwijl deze door appellante beïnvloed kan worden. Aankoop van varkensrechten kan immers op ieder moment gedurende de looptijd van het dagquotum, die op grond van artikel 27, vijfde lid, Whv maximaal drie jaar bedraagt, tot aanpassing of het vervallen van het dagquotum leiden op basis van de uitgangspunten van artikel 27, tweede en vijfde lid, Whv.
5.7 De in paragraaf 4.7 van deze uitspraak weergegeven stelling van appellante dat het bestreden besluit onrechtmatig is jegens appellante omdat de Whv in zijn geheel onverbindend is wegens strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM in verband met het ontbreken van een schadeloosstelling voor kortingen op de rechten om varkens te houden, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 november 2001 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD5493) overwogen, dat artikel 1, Eerste Protocol EVRM in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten. Naar het oordeel van het College is door appellante niets aangevoerd dat kan leiden tot de conclusie dat haar algemene stelling op dit punt doel kan treffen. Voor zover appellante met de stelling betoogt dat de Whv jegens haar buiten toepassing moet blijven omdat de oplegging van een dagquotum op grond van artikel 27, eerste lid, Whv dient te worden beschouwd als een op grond van artikel 1, Eerste Protocol EVRM verboden ontneming of regulering van eigendom, overweegt het College als volgt. De oplegging van een dagquotum heeft geen betrekking op ontneming van eigendom, zodat artikel 1, Eerste Protocol EVRM in zoverre niet aan de orde kan zijn. Evenmin is sprake van regulering van eigendom, daar het appellante, ook al voor en niet ten gevolge van de besluitvorming van verweerder, op grond van de Whv niet was toegestaan om varkens te houden. Het College verwijst naar hetgeen hij in dit verband heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 december 2003 (AWB 02/334; LJN-nummer AF2170), met name paragraaf 2.3.
5.8 Ten slotte is naar het oordeel van het College evenmin gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven op de grond dat het besluit in primo onbevoegd genomen is, zoals door appellante is aangevoerd. Verweerder heeft overtuigend aangetoond dat het besluit in primo bevoegd door de staatssecretaris is genomen.
5.9 Het College concludeert dat verweerder op goede gronden het besluit om appellante op basis van artikel 27, eerste lid, Whv, een dagquotum van 0 (nul) varkenseenheden op te leggen, heeft gehandhaafd, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.