2. De beoordeling van de geschillen
2.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat moet worden geoordeeld dat met de besluiten van 28 juli 2003, strekkende tot het alsnog gegrond verklaren van de bezwaren van appellanten en het ongedaan maken van voornoemde verlagingen, geheel is tegemoetgekomen aan de onderscheidene bezwaren van appellanten tegen het toepassen van deze verlagingen.
Derhalve moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, worden vastgesteld dat de beroepen die appellanten hebben ingesteld tegen bovenvermelde besluiten van 23 augustus 2002, 27 augustus 2002, 26 september 2002, 13 januari 2003 en 28 januari 2003, niet mede zijn gericht tegen de - nieuwe - besluiten van 28 juli 2003.
2.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of aan de zijde van appellanten nog sprake is van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten waarbij hun bezwaren ongegrond waren verklaard. Zou geen sprake zijn van een zodanig procesbelang, dan dienen de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Door appellanten is desgevraagd naar voren gebracht dat hun procesbelang is gelegen in het verkrijgen van vergoeding voor de gevolgschade van de onrechtmatige verlagingsbesluiten, welke schade onder meer betrekking heeft op de wettelijke rente en kosten van leegstand van varkensstallen.
Het College acht in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voldoende grond gelegen voor het aanwezig achten van procesbelang aan de zijde van appellanten en gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvankelijke besluiten op bezwaar waartegen appellanten beroepen hebben ingesteld.
2.3 In dit verband wordt overwogen dat het College, zoals hierboven in § 1 is vermeld, op 24 juni 2003 een drietal uitspraken heeft gegeven op beroepen betreffende besluiten van verweerder tot verlaging van tegemoetkomingen die op grond van artikel 86 van de Gwd waren toegekend. Deze verlagingsbesluiten vertonen op juridisch relevante onderdelen geen wezenlijke verschillen met de besluiten waartegen appellanten beroep hebben ingesteld.
Het College heeft in deze uitspraken geconcludeerd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de in geding zijnde uitoefening van zijn in artikel 86, tweede lid, van de Gwd neergelegde bevoegdheid tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade, doch van het opleggen van enige verlaging had moeten afzien. Het College heeft de bestreden besluiten derhalve in strijd geacht met artikel 3:4 van de Awb.
Evenvermelde conclusie kan eveneens en evenzeer worden toegepast ten aanzien van de thans in geding zijnde verlagingsbesluiten. Verweerder is, naar moet worden aangenomen, op gelijke gronden gekomen tot eerdervermelde nadere beslissingen op de bezwaren van appellanten d.d. 28 juli 2003.
2.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen van appellanten kennelijk gegrond zijn te achten en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De kosten van de door de gemachtigde van appellanten sub 1 tot en met sub 6 verleende rechtsbijstand komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763; hierna: Bpb) niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb wordt met een rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, onderdeel a, van het Bpb bedoeld een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en vallen personen zonder enige juridische scholing daarbuiten. Voorts moet het verlenen van rechtsbijstand, blijkens evenvermelde nota van toelichting, een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening.
Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde van appellanten sub 1 tot en met sub 6, aan vorenbeschreven voorwaarden voor toepassing van het Bpb voldoet.