5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1163
Voor het College staat ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde percelen 1 en 2 in de jaren 1987 tot en met 1991, nader aan te duiden als de referentiejaren, niet geheel in gebruik zijn geweest als akkerland en dat derhalve slechts 2,99 hectare van de 3,99 door appellant bij zijn aanvraag 1999 opgegeven oppervlakte voldoet aan de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen.
Om voor een perceel aanspraak te kunnen maken op subsidie dient dat perceel te voldoen aan de in de Regeling opgenomen definitie van akkerland. Ingevolge artikel 1 van de Regeling wordt daaronder - voorzover hier van belang - verstaan het geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik was.
Appellant stelt dat in de referentiejaren op de in geding zijnde percelen maïs is geteeld. Deze percelen voldoen in zijn visie dan ook aan de definitie van akkerland, zodat aanspraak op subsidie bestaat.
Verweerder heeft zijn standpunt, dat een deel van de percelen 1 en 2 niet in de referentiejaren in gebruik is geweest voor het telen van maïs en niet voldoet aan de definitie van akkerland, gebaseerd op satellietbeelden die in de referentiejaren in het voor- en najaar van perceel 1 en 2 zijn gemaakt.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat appellant niet in zijn procespositie is geschaad door de omstandigheid dat bedoelde satellietbeelden eerst bij de tweede hoorzitting op 20 maart 2002 zijn overgelegd. Appellant is tevoren, bij brief van 4 maart 2002, medegedeeld dat ter hoorzitting een medewerker van GeoRas de satellietbeelden zou uitleggen. Tijdens deze hoorzitting heeft appellant naar aanleiding van haar bezwaar een toelichting gekregen op de in kleur weergegeven satellietbeelden en de door GeoRas gehanteerde interpretatiemethoden en heeft appellant gebruik gemaakt van de gelegenheid ter zake vragen te stellen.
Voorts betekent de omstandigheid dat appellant tijdens de hoorzitting niet bekend was met de systematiek van de satellietopnames, niet dat verweerder bedoelde satellietbeelden niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn beslissing die hij ingevolge de eerdere uitspraak van het College van 17 januari 2002 moest nemen.
Tenslotte is gesteld noch aannemelijk dat appellant bij een betere voorbereiding op bedoelde hoorzitting zaken had kunnen aanvoeren, die thans buiten beschouwing zijn gebleven.
Ter zitting van het College heeft Honig namens verweerder aan de hand van de satellietbeelden en in reactie op vragen van het College en van appellant en zijn gemachtigde, de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende conclusies inzake het gebruik van percelen 1 en 2 nader toegelicht. In dit licht en gezien de hiervoor in de paragrafen 2.2 en 3.3 weergegeven eerdere toelichting op de satellietbeelden, vormt hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de satellietopnamen en de daaraan door GeoRas gegeven geofysische uitleg. Derhalve acht het College het voldoende aannemelijk dat de in geding zijnde percelen in de referentiejaren niet geheel in gebruik zijn geweest voor de teelt van maïs.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen kan, als uit een satellietbeeld kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet (geheel) aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin (geheel) voor subsidie in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. Het College verwerpt de grief dat verweerder de eerdere uitspraak van het College van 17 januari 2002 niet zou hebben uitgevoerd. Verweerder heeft immers in zijn beoordeling van de in geding zijnde aanvragen, thans wel de door appellant overgelegde, achteraf opgestelde, verklaringen meegewogen.
Ter beoordeling staat derhalve of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat aan hetgeen appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende gewicht toekomt om de hiervoor bedoelde, door verweerder uit de satellietbeelden getrokken, conclusies ter zijde te stellen.
Het door appellant overgelegde tegenbewijs, in de vorm van een verklaring van de loonwerker F en de afnemer van maïs E én de in geding gebrachte informatie inzake de aangiften loonbelasting van de voormalige eigenaar D, is naar het oordeel van het College onvoldoende om verweerders conclusies te weerleggen. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat in de referentiejaren op de in geding zijnde percelen maïs is geteeld, hetgeen evenwel ook niet in geschil is. Dat het telen van maïs ook heeft plaatsgevonden op de door verweerder niet geaccepteerde onderhelft van perceel 1 en het gedeelte linksboven van perceel 2, heeft het College echter niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen opmaken uit deze stukken. De stelling van de gemachtigde van appellant dat hij zich herinnert dat in ieder geval perceel 1 geheel werd benut voor maïs, volstaat in het kader van deze procedure niet om de aan satellietbeelden ontleende conclusies te ontkrachten.
Appellant heeft nog gesteld dat gesplitst gebruik van perceel 1 bij de bedrijfsvoering problemen zou opleveren en dat zo’n gebruik dus ook niet aannemelijk is. Het College meent evenwel, gelet op de door Honig ter zitting gegeven toelichting, dat deze stelling de waarneming dat het zuidelijk gedeelte van perceel 1 niet als akkerland in gebruik is geweest, niet kan ontzenuwen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat appellant tegenover de aanwijzingen die aan de satellietbeelden kunnen worden ontleend, onvoldoende tegenbewijs heeft kunnen aandragen voor zijn stelling dat de percelen 1 en 2 in de referentieperiode geheel in gebruik zijn geweest voor de teelt van maïs. Verweerder heeft bijgevolg terecht en op goede gronden geoordeeld dat perceel 1 slechts voor 0,50 van de aangevraagde 0,90 hectare voldoet aan de definitie van akkerland, dat bij perceel 2 van de aangevraagde oppervlakte van 1,70 hectare, niet meer dan 1,10 hectare aan deze definitie voldoet en dat appellant derhalve slechts aanspraak kan maken op subsidie voor 1,60 van de voor percelen 1 en 2 aangevraagde 2,60 hectare.
Dit alles brengt met zich mee dat slechts van 2,99 hectare is vastgesteld dat deze in 1999 in aanmerking komt voor subsidie. Tussen de door appellant aangevraagde 3,99 hectare en de geconstateerde 2,99 hectare bestaat een verschil dat uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte meer dan 20% bedraagt. Verweerder heeft dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Verordening, terecht geoordeeld dat het recht op subsidie in 1999 voor de betreffende percelen geheel is vervallen.
Het College vermag niet in te zien dat verweerder hiermee in strijd met enige op hem rustende rechtsplicht dan wel anderszins onrechtmatig heeft gehandeld. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een overmachtsituatie aan de zijde van appellant, die verweerder had moeten nopen tot het achterwege laten van toepassing van artikel 9, voornoemd. Het had daarnaast op appellants weg gelegen om bij zijn aanvraag, onder gespecificeerde verwijzing naar het met een medewerker van LASER gevoerde telefoongesprek, aan te geven dat hij met het aanvragen van subsidie voor de door verweerder reeds in 1997 en 1998 niet geaccepteerde percelen, beoogde om alsnog de discussie over het niet accepteren van deze percelen aan te gaan. Dat hij deze melding achterwege heeft gelaten, was op zichzelf reeds een voldoende basis voor verweerder om de aanvraag voor 1999 van appellant niet op dezelfde wijze te behandelen als hij later appellants aanvraag voor 2000 heeft behandeld. Bij de aanvraag van 2000 heeft appellant immers gewezen op het nog aanhangige bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor 1999 en heeft verweerder appellant de gelegenheid geboden de niet geaccepteerde percelen terug te trekken om deze buiten toepassing te laten waardoor er geen basis bestond voor toepassing van artikel 9 van de Verordening.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt het College tot het oordeel dat het beroep van appellant tegen het besluit verzonden op 25 april 2002 ongegrond dient te worden verklaard.
5.2 Het beroep, geregistreerd onder no. AWB 02/1514
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb moet dit beroep worden geacht zich mede te richten tegen verweerders besluit van 30 oktober 2002, waarbij onder meer het besluit van 25 juni 2002 is herroepen.
Het College overweegt allereerst dat appellant door de herroeping van het besluit van 25 juni 2002 geen procesbelang meer heeft bij zijn beroep tegen dat besluit. Het beroep van appellant is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Appellant heeft tegen het op 30 oktober 2002 verzonden besluit geen andere grieven aangevoerd, dan dewelke hij reeds tegen het besluit van 25 april 2002 naar voren heeft gebracht. Met name kan appellant er zich niet mee verenigen dat de percelen 1 en 2 niet volledig als akkerland zijn geaccepteerd. Gelet op en onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande in rubriek 5.1 is overwogen kan het College slechts concluderen dat deze grieven geen doel treffen. Het beroep van appellant, voor zover het ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht moet worden zich te richten tegen het besluit van 30 oktober 2002, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.3 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.