5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt is of in het geval van appellant sprake is van een kennelijke fout, welke ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Regeling na de indiening van de aanvraag op elk moment kan worden aangepast.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een kennelijke fout indien objectief vast kan worden gesteld dat de aanvankelijk gedane opgave kennelijk fout was. Zulks is eigenlijk uitsluitend het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
5.2 Verweerder heeft zich in het onderhavige geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanvraag geen ongerijmdheden bevat.
Het College overweegt hiertoe allereerst dat namens verweerder ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat een producent bij het invullen van de Gecombineerde opgave verplicht is het gebruik van al zijn percelen gedurende het gehele jaar te verantwoorden. Nu de door appellant met betrekking tot perceel 12 opgegeven gewascode naar zijn aard slechts betrekking kan hebben op het gebruik van dat perceel voor een (mogelijk zeer beperkt) deel van het jaar, te weten van één dag tot minder dan zes maanden, brengt zulks met zich mee dat appellant het gebruik van dit perceel in de resterende periode niet heeft verantwoord in de Gecombineerde opgave 2002.
Verweerder heeft betoogd dat hij niet aan (de volledigheid van) de gedane opgaaf met betrekking tot perceel 12 behoefde te twijfelen omdat ten tijde van deze opgaaf het gebruik in de resterende periode mogelijk nog niet bij appellant bekend was. Appellant heeft echter op uitdrukkelijk verzoek van verweerder gespecificeerd dat hij perceel 12 met ingang van 29 augustus 2001 braak heeft gelegd. Daarvan uitgaande was ten tijde van de aanvraag reeds sprake van braak voor langer dan zes maanden, zodat de opgaaf toen al kennelijk onjuist was.
Voorzover verweerder op grond van de door appellant gedane opgaaf heeft aangenomen dat appellant het betrokken perceel heeft willen bestemmen als bouwland in de zin van de Meststoffenwet, biedt dit geen aanknopingspunten waaruit het feitelijk gebruik van dit perceel na uiterlijk 28 februari 2002 kan worden afgeleid en laat dit onverlet dat appellant het feitelijk gebruik had dienen te vermelden bij de Gecombineerde opgave 2002.
Ook verweerders argument dat hij niet aan de (volledigheid van de) opgaaf behoefde te twijfelen omdat perceel 12 wellicht niet aan de voorwaarden voldoet om op grond van de Regeling voor susbsidie in aanmerking te komen, faalt. De verplichting tot het vermelden van de tot het bedrijf behorende percelen is gelet op artikel 6 juncto artikel 1 van de Regeling niet afhankelijk van de vraag of deze percelen voldoen aan de definitie akkerland, doch omvat alle tot het bedrijf behorende gronden waarop een gewas wordt verbouwd of die uit productie worden genomen.
In de omstandigheden van het onderhavig geval heeft verweerder zijn weigering tot wijziging van de door appellant ingediende aanvraag derhalve niet kunnen baseren op zijn in het bestreden besluit neergelegde oordeel dat de aanvraag als zodanig niet onlogisch en/of onvolledig is ingevuld, zodat er geen sprake zou zijn van een kennelijke fout.
5.3 Het College zal gelet op het vorenoverwogene het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de reiskosten van appellant, welke worden begroot op € 41,26.