5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft ten eerste betoogd niet in verzuim te zijn geweest nu voor opname van gegevens in het bedrijfsregister niet een termijn is voorgeschreven, die is bepaald op een aantal dagen.
Het College kan appellante in dit betoog niet volgen. Immers, ingevolge artikel 21 van de Registratieregeling dient het bedrijfsregister de in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde gegevens te bevatten, derhalve met name alle verplaatsingen naar het bedrijf, welke gegevens ter kennis van de bevoegde autoriteit (behoren te) zijn gebracht binnen een door de lidstaat bepaalde termijn van drie tot zeven dagen; voor Nederland bedraagt deze termijn drie werkdagen ingevolge artikel 22 van de Identificatieregeling.
Vaststaat dat appellante de in geding zijnde verplaatsing van 103 runderen na dertien dagen nog niet in haar bedrijfsregister had opgenomen. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de verplichting die voortvloeit uit artikel 21 Registratieregeling, gelezen in samenhang met de andere genoemde artikelen.
Ook overigens kan appellantes betoog haar niet baten, nu aan het bestreden besluit mede ten grondslag is gelegd dat de bedoelde verplaatsing van de 103 runderen niet overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 en artikel 22 van de Registratieregeling binnen drie werkdagen ter kennis van verweerder is gebracht.
Derhalve heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante de voorschriften van de identificatie- en registratieregeling voor runderen niet in acht heeft genomen, en daarmee de desbetreffende voorwaarde om slachtpremie aan appellante te korten op grond van artikel 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, aanwezig geacht.
5.2 Appellante heeft zich voorts beroepen op het vertrouwen dat appellante heeft ontleend aan de waardering die de controlerend ambtenaar voor zijn administratie heeft uitgesproken tijdens de controle op 5 september 2002, alsmede aan telefonische informatie die een medewerker van verweerder aan appellante op 18 juni 2003 heeft verstrekt.
Dienaangaande overweegt het College dat gesteld noch gebleken is dat de bedoelde mededelingen aan appellante hebben ingehouden of de strekking hadden dat verweerder de bij artikel 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voorgeschreven korting op de slachtpremie in het geval van appellante buiten toepassing zou laten. Dat het vertrouwen dat appellante stelt te hebben, dat verweerder anders zou besluiten dan hij bij het bestreden besluit heeft gedaan, gerechtvaardigd is door bedoelde mededelingen, is derhalve niet aangetoond.
De conclusie is dat appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
5.3 Appellante heeft tenslotte begrip gevraagd voor de situatie die is ontstaan voor gezin en bedrijf als gevolg van de mond- en klauwzeercrisis en de vogelpestcrisis.
5.3.1 Het College overweegt dienaangaande ten eerste dat verweerder alvorens een korting als in geding toe te passen, behoort te verifiëren of aan alle in artikel 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde voorwaarden is voldaan, en met name of sprake zou kunnen zijn van overmacht of bijzondere omstandigheden. Dit vormt op zichzelf reden voor verweerder extra zorgvuldig te zijn met toepassing van het bepaalde bij artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat in geval van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien.
Anders dan verweerder heeft betoogd, blijkt uit het bezwaarschrift van appellante niet aanstonds en onmiskenbaar van de afwezigheid van met name bijzondere omstandigheden.
Verweerder is derhalve tekort geschoten in zijn verplichting appellante omtrent haar bezwaar te horen.
De conclusie is dat het beroep gegrond behoort te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van de bij artikel 7:2 Awb bepaalde hoorplicht.
5.3.2 Er bestaat naar het oordeel van het College grond de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, Awb.
Immers, tegenover hetgeen verweerder ter zitting van het College heeft aangevoerd, heeft appellante niet weersproken dat de door haar aangevoerde omstandigheden zich in 2001, respectievelijk 2003 voordeden, terwijl haar in geding zijnde verzuim in augustus en september 2002 heeft gespeeld. Ook overigens heeft appellante ter zitting niets aangevoerd dat wijst op een oorzakelijk verband tussen enerzijds niet-registratie van de aanvoer van bedoelde 103 runderen en anderzijds overmacht of bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Nu appellante ter zitting geen aanknopingspunten heeft geboden om wegens overmacht of bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, artikel 39 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 buiten toepassing te laten, zou verweerder inhoudelijk niet anders kunnen beslissen dan hij bij het bestreden, te vernietigen besluit heeft gedaan.
5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de volgende beslissing, waarbij het College termen ziet voor de in het dictum vermelde nadere beslissingen.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.