ECLI:NL:CBB:2004:AR3457
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- R.R. Winter
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking taxivergunning op basis van de Wet Personenvervoer 2000
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die een taxivergunning hadden die was ingetrokken door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek om voorlopige voorziening werd ingediend op 15 september 2004, bijna drieëneenhalve maand na het besluit van 4 juni 2004, dat de intrekking van de vergunning per 1 september 2004 effectief maakte. De voorzieningenrechter, R.R. Winter, heeft het verzoek afgewezen, omdat het te laat was ingediend en er geen onverwijlde spoed was die een voorlopige voorziening vereiste. Verzoekers hadden de tijd om een verzoek in te dienen, maar hebben dit niet gedaan binnen een redelijke termijn.
De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekers op 23 juni 2004 beroep hadden ingesteld tegen het besluit van 4 juni 2004, maar geen verzoek om voorlopige voorziening hadden ingediend. Dit werd als een gemiste kans gezien, aangezien zij voldoende tijd hadden om zich voor te bereiden op de intrekking van de vergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen kon worden, ook al was er een examen voor vakbekwaamheid gepland voor 15 september 2004. Het voldoen aan de eisen voor vakbekwaamheid was op dat moment nog een onzekere toekomstige gebeurtenis, en de voorzieningenrechter kon niet aannemen dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig was.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken en de noodzaak voor verzoekers om aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een taxivergunning te voldoen. De voorzieningenrechter heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen op basis van de kennelijke ongegrondheid ervan.