5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient allereerst de vraag te beantwoorden of het beroep van appellante ontvankelijk is. Appellante heeft het beroepschrift namelijk ingediend op een tijdstip waarop meer dan zes weken waren verlopen na de toezending van het bestreden besluit aan Alfa, maar minder dan zes weken na de toezending aan haar persoonlijk. Daarom dient te worden beoordeeld op welk moment verweerder het besluit heeft bekendgemaakt op de voorgeschreven wijze, als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.
De machtiging van Alfa die appellante heeft afgegeven in het kader van de bezwaarprocedure tegen de weigering van subsidie voor de percelen 1 tot en met 10, was blijkens de bewoordingen ervan beperkt tot de procedure inzake het besluit op de aanvraag om subsidie. Verder moet worden vastgesteld dat verweerder in de procedure die leidde tot het primaire besluit van 24 juli 2002, de correspondentie steeds met appellante persoonlijk heeft gevoerd. Ook het besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder aan appellante persoonlijk gezonden en appellante persoonlijk heeft daartegen bezwaar gemaakt. Ook overigens is niet gebleken dat appellante Alfa had gemachtigd om haar te vertegenwoordigen in de procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid. Aldus vormt de toezending van het bestreden besluit aan Alfa geen bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht en is het bestreden besluit pas bekendgemaakt door toezending aan appellante persoonlijk. Nu appellante het beroepschrift heeft ingediend binnen zes weken na bekendmaking van het besluit, is het tijdig ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
5.2 Uit de bewoordingen van het besluit van 24 juli 2002 maakt het College op dat verweerder aanvankelijk heeft besloten de subsidieverlening in te trekken om de reden dat appellante in de aanvraag ten onrechte had vermeld pachter te zijn van de percelen 12 en 13. Daardoor zou verweerder haar voor deze percelen ten onrechte subsidie hebben verleend. Aldus was het besluit van 24 juli 2002 gebaseerd op artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, Algemene wet bestuursrecht.
Uit de overwegingen van het bestreden besluit maakt het College op dat verweerder de grondslag van de intrekking vervolgens heeft gewijzigd in die zin dat deze thans wordt gevormd door artikel 12, derde lid, van de Regeling. Die bepaling kan evenwel blijkens de bewoordingen uitsluitend van toepassing zijn als het verschil tussen de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend, en de bij de controle geconstateerde oppervlakte ten hoogste 10% en ten hoogste 2 ha is. Het College overweegt te dien aanzien het volgende.
Anders dan appellante meent, tellen ook de percelen 12 en 13 mee bij de bepaling van de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend. Ten tijde van de indiening van de brief van 14 december 2001 waarmee appellante de schrapping uit de aanvraag van de percelen 12 en 13 beoogde, was reeds op de aanvraag van appellante beslist. Reeds om die reden was intrekking van de aanvraag niet meer mogelijk.
Verder moet worden vastgesteld dat de percelen 12 en 13 niet kunnen worden meegerekend bij de bepaling van de geconstateerde oppervlakte. In het besluit tot subsidieverlening is namelijk bepaald dat de verplichtingenperiode bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling op 27 juli 2001 inging. Nu appellante tegen dit onderdeel van de subsidieverlening geen rechtsmiddel heeft ingesteld, dient van de juistheid van deze datum te worden uitgegaan, op welke datum appellante geen eigenaar, gerechtigde of pachter van de percelen 12 en 13 was.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder bij de berekening van het verschil tussen de oppervlakte waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend, en de bij de controle geconstateerde oppervlakte op zichzelf juiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Nu volgens die berekening het verschil meer dan 10% bedraagt, had verweerder echter geen toepassing mogen geven aan artikel 12, derde lid, van de Regeling, aangezien die bepaling in een geval als hier aan de orde niet van toepassing is. Het bestreden besluit ontbeert daarom, in strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht, een deugdelijke motivering.
Het College overweegt in dit verband dat de toetsing aan artikel 4:48, eerste lid, onder c, Algemene wet bestuursrecht een andere is dan de toetsing aan artikel 12, derde lid, van de Regeling. Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, onder c, Algemene wet bestuursrecht dient verweerder immers, anders dan bij toepassing van artikel 12, derde lid, van de Regeling, een belangenafweging te maken bij de beoordeling of hij gebruik maakt van de bevoegdheid tot intrekking, die artikel 4:48, eerste lid, onder c, Algemene wet bestuursrecht hem toekent.
5.3 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal, met toepassing van een belangenafweging als hiervoor bedoeld opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Niet is gebleken van proceskosten waarin verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld dient te worden.