2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat moet worden geoordeeld dat met het besluit van 31 januari 2003, strekkende tot het alsnog - geheel - gegrond verklaren van het bezwaarschrift van appellant en het toekennen van een akkerbouwsubsidie voor 6,75 hectare snijmaïs ten bedrage van € 2.584,75, volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
Derhalve moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden vastgesteld dat het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen vorenvermeld besluit van 26 juli 2002, niet mede is gericht tegen het - nieuwe - besluit van 31 januari 2003, behoudens voorzover daarbij is geweigerd een proceskostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure toe te kennen.
2.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of aan de zijde van appellant nog sprake is van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit waarbij zijn bezwaar ten dele ongegrond was verklaard. Zou geen sprake zijn van een zodanig procesbelang, dan dient het beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Door appellant is desgevraagd naar voren gebracht dat zijn procesbelang is gelegen in het verkrijgen van wettelijke rente over het toegekende subsidiebedrag van € 2.584,75 over de periode van december 2000 tot heden. Voorts heeft appellant aangegeven te willen zien dat het College ten aanzien van zijn percelen 1, 2, 3 en 4 vaststelt dat deze percelen net als perceel 5 aan de definitie akkerland voldoen.
Het College acht in hetgeen appellant heeft aangevoerd voldoende grond gelegen voor het aanwezig achten van procesbelang aan de zijde van appellant en gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van het aanvankelijke besluit op bezwaar waartegen appellant beroep heeft ingesteld.
2.3 Bij de herziene beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 heeft verweerder de tegen zijn besluit van 11 januari 2001 gerichte bezwaren van appellant alsnog gegrond verklaard. Daarmee is verweerder tot de slotsom gekomen dat laatstvermeld besluit, alsmede de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 26 juli 2002, voor onrechtmatig moeten worden gehouden. Het College heeft geen reden om anders te oordelen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant gegrond is te achten en het bestreden besluit van 26 juli 2002 moet worden vernietigd.
2.4 Verweerder heeft appellant een vergoeding geweigerd voor de kosten die appellant in de bezwaarfase heeft gemaakt. In artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 55) is bepaald dat artikel 8:75 van de Awb, zoals luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde Wet van 24 januari 2002, van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze Wet is genomen. Nu het primaire besluit in deze zaak is genomen op 11 januari 2001, terwijl de Wet van 24 januari 2002 op 12 maart 2002 in werking is getreden, diende op basis van de tot 12 maart 2002 geldende tekst van artikel 8:75 van de Awb beslist te worden. Consequentie daarvan is dat de proceskosten, gemaakt in de bezwaarfase, slechts in bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking konden komen. Van zulke omstandigheden is in het onderhavige geval naar het oordeel van het College niet gebleken. Derhalve is het besluit van 31 januari 2003 op dit punt rechtens juist te achten.
2.5 Het College ziet geen grondslag om in rechte vast te stellen dat ook de percelen 1, 2, 3 en 4 van appellant aan de definitie akkerland voldoen. De status van deze percelen vormde in de onderhavige procedure immers geen voorwerp van geschil, omdat appellant ten aanzien van deze percelen geen akkerbouwsteun heeft aangevraagd.
2.6 Met betrekking tot de door appellant van verweerder gevorderde wettelijke rente overweegt het College dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard het beleid te voeren dat bij een gegrond bezwaar of beroep, voorzover van toepassing, altijd wettelijke rente wordt toegekend.
Bij de herziene beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 heeft verweerder evenwel verzuimd een overweging aan dit onderwerp te wijden. Verweerder heeft tegenover het College zijn voornemen bekend gemaakt appellant schriftelijk mede te delen dat de hem toekomende wettelijke rente zal worden vergoed.
Gelet daarop stelt het College vast dat verweerder vanaf 11 januari 2001 in verzuim is en rente verschuldigd is over de hoofdsom van € 2.584,75. Het College is voorts van oordeel dat bij de berekening van de rente het bepaalde in de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig dient te worden toegepast.
2.7 Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient aan appellant het door hem betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed.
2.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De door appellant in het kader van deze beroepsprocedure gevorderde kostenposten komen niet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.
2.9 Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.