5. De beoordeling van het geschil
5.1 De hierboven onder rubriek 4 van deze uitspraak geformuleerde grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met betrekking tot deze grieven overweegt het College als volgt.
5.2 In artikel 1, eerste lid, onder a en d, van de Warenwet, hierboven onder rubriek 2.1 weergegeven, is bepaald dat onder verhandelen van waren wordt verstaan, het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar, waaronder eetwaren. Uit artikel 2, eerste lid, juncto artikel 5, eerste lid, van het Warenwetbesluit Vlees volgt, dat geen eetwaren met tenminste 80 % vlees mogen worden verhandeld met een Federgetal van meer dan 4,0.
Op grond van het vorenstaande mag door appellant geen leverworst in voorrraad worden gehouden die een hoger Federgetal heeft dan 4,0.
Niet is in geschil dat het Federgetal van de bemonsterde leverworst 4,7 is. Ook het College ziet, gelet op de deskundigenverklaring van 31 juli 2001, geen aanleiding om niet van de juistheid van het Federgetal van 4,7 uit te gaan.
Mede gelet op de hiervoor weergegeven definitie van het begrip ‘verhandelen’ staat voorts vast dat de bemonsterde leverworst was bedoeld om te verhandelen. Het College neemt hierbij mede in aanmerking hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd, zoals hierboven onder de 4.4 en 4.5 weergegeven grieven geformuleerd.
Hieraan doet niet af dat, naar appellant heeft gesteld, door de KwV nooit naar de verhandelbaarheid van waren wordt gevraagd en dat hij zich bij het gehoor van 7 september 2001 evenmin over de verhandelbaarheid van deze leverworst heeft uitgelaten. Hierdoor is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant het verbod uit artikel 2, eerste lid, juncto artikel 5, eerste lid, van het Warenwetbesluit Vlees heeft overtreden.
5.3 Ingevolge artikel 32a, eerste lid, van de Warenwet is de minister bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen terzake van overtreding van voornoemde artikelonderdelen van het Warenwetbesluit Vlees.
Met de rechtbank is het College van oordeel dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Met de rechtbank is het College ook van oordeel dat evenmin aanleiding bestaat voor een matiging van deze boete. De boete is door de minister bepaald aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage. Ingevolge artikel 32a, tweede lid en artikel 32b, eerste lid, van de Warenwet en de in deze leden bedoelde bijlage bedraagt de op te leggen boete voor de onderhavige overtreding € 450,-.
5.4 De door appellant genoemde omstandigheden brengen niet met zich dat hij met vrucht jegens de minister het standpunt kan betrekken, dat deze in redelijkheid geen gebruik kan maken van zijn wettelijke bevoegdheid de overtreding te sanctioneren met een bestuurlijke boete. Evenmin leiden de door appellant genoemde omstandigheden tot matiging van de opgelegde boete.
De stelling van appellant dat de leverworst ten tijde van de bemonstering nog niet gereed was voor de verkoop, aangezien het geheel nog niet was uitgehard met als gevolg dat zich aan de onderkant van de worst relatief veel gelatine bevond, noopt niet tot een zodanig oordeel. Hiertoe overweegt het College in het bijzonder dat, naar appellant zelf heeft gesteld en erkend, de kunstdarm waarin de worst zich bevond, anders dan voorheen gebruikte darm, geen vloeistof doorlaat. Dit behoort naar het oordeel van het College mee te brengen dat appellant bij de bereiding van leverworst met dit gegeven rekening houdt.
Dit geldt ook voor het betoog van appellant dat boeteoplegging achterwege moet blijven omdat de leverworst niet in de verkoopruimte lag, maar in de productieruimte. Het College overweegt hiertoe dat, gelet op het hierboven weergegeven samenstel van voorschriften, hier bepalend is of een eetwaar als hier aan de orde, bestemd is om te verhandelen, hetgeen mede omvat het voorhanden en in voorraad hebben. Dit laatste is, als hierboven is overwogen, met betrekking tot de onderhavige leverworst, het geval. Voorts acht het College in dit kader van belang dat, in reactie op het verzoek van de controleambtenaar om afgifte van een leverworst uit de vitrine ter bemonstering, de vader van appellant de controleambtenaar zelf de bemonsterde leverworst voor onderzoek heeft meegegeven. Het College voegt hieraan toe dat appellant ten tijde van de bemonstering de ambtenaar er niet op heeft gewezen dat hier sprake is van een bijzonder bereidingsprocédé en zulks ook nadien niet - op overtuigende wijze - heeft aangetoond of zelfs maar aannemelijk heeft gemaakt.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van het voor onderzoek meegeven van juist deze leverworst geheel in de risicosfeer van appellant.
Nu zulks voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet van belang is, kan onbesproken blijven of de ter zitting van de rechtbank aanwezige gemachtigde van de minister al dan niet Meester in het Worstmakersgilde is.
5.5 Tot slot overweegt het College dat de leverworst in bacteriologisch opzicht goed en niet schadelijk voor de volksgezondheid zou zijn, evenmin tot een ander oordeel leidt. Een zodanige omstandigheid is immers door de minister niet aan het boetebesluit ten grondslag gelegd.
Gelet hierop falen de grieven van appellant.
5.6 Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient dus te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.