3. De beoordeling
3.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel - zoals hier aan de orde - voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het besluit van verweerder van 23 juli 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485 strekt tot intrekking en vervanging van het besluit tot toelating van dit bestrijdingsmiddel d.d. 14 mei 2004.
In verband hiermede en in aanmerking genomen dat geen sprake is van tegemoetkoming aan de bezwaren die naar voren zijn gebracht tegen voormeld besluit van 14 mei 2004, moet in verband met artikel 6:19 Awb worden geoordeeld dat evenbedoelde bezwaren mede zijn gericht tegen voornoemd besluit van 23 juli 2004. Waar het gaat om de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening met betrekking tot de toelating van Tanalith E 3485, is gezien de intrekking van het besluit van 14 mei 2004 slechts het (vervangings-) besluit van 23 juli 2004 aan de orde.
In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat verzoekers ter zake van de door hen gevraagde voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 23 juli 2004 geen griffierecht verschuldigd zijn. Derhalve acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om de griffier van het College te gelasten het griffierecht dat verzoekers hebben betaald in verband met laatstvermeld verzoek, aan hen terug te betalen.
3.3 Aangaande het standpunt van verweerder dat verzoekers in verband met het ontbreken van enig rechtstreeks belang niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoeken om voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Blijkens jurisprudentie van het College accentueert het begrip “rechtstreeks” in de definitie van artikel 1:2, eerste lid, Awb (waarin onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken) dat er tussen het belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweeg brengt, een onlosmakelijk en rechtstreeks verband moet bestaan.
3.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat een zodanig onlosmakelijk en rechtstreeks verband aanwezig is te achten tussen enerzijds het belang dat is voorgedragen door de verzoekers K, L en M, en anderzijds het besluit van verweerder van 23 juli 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat de woningen van genoemde verzoekers zijn gelegen in de directe nabijheid van het houtimpregneerbedrijf N B.V., waar het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485 wordt toegepast. Verzoekers worden aldus in hun onmiddellijke woon- en leefomgeving geconfronteerd met het gebruik van dit middel, dat blijkens een aan N B.V. op grond van de Wet Milieubeheer verleende vergunning d.d. 10 augustus 2004 onder meer mag worden toegepast op een wijze waarbij sprake kan zijn van - weliswaar beperkte - emissies naar het milieucompartiment lucht. Deze vergunning heeft betrekking op een wijziging van de vergunningplichtige inrichting in verband met het gebruik van het middel Tanalith E 3485.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat de belangen van voornoemde verzoekers voldoende specifiek en individueel zijn om te kunnen oordelen dat de positie van deze verzoekers zich wezenlijk onderscheidt van die van willekeurig andere burgers.
De voorzieningenrechter heeft geen duidelijkheid kunnen verkrijgen aangaande de vraag of de overige verzoekers, waaronder de Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving, rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door het besluit tot toelating van het middel Tanalith E 3485. Genoemde Stichting stelt zich blijkens haar statuten de bescherming van het milieu in Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en de directe omgeving van deze plaatsen ten doel en komt evenals de overigen verzoekers op tegen het verwerken van geïmpregneerd hout door Essent Milieu B.V. of Nuon Power Buggenum B.V.. Evenwel is niet gebleken dat het gaat om verwerking van hout dat is geïmpregneerd met het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485.
Nu echter de eerder in deze paragraaf genoemde verzoekers vooralsnog zijn aan te merken als rechtstreeks belanghebbenden bij voormeld besluit van 23 juli 2004, kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.5 Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder het verzoek van Arch Timber Protection B.V. om toelating in verband met een wijziging van de samenstelling van het middel Tanalith E 3485 gehonoreerd overeenkomstig de aanvraag van deze toelatinghouder. De reden voor dit verzoek was gelegen in een in de Richtlijn van de Europese Commissie 2003/53/EC voorziene beperking van de toepassing van de stof nonyl phenol ethoxylate, een in Tanalith E 3485 aanwezige hulpstof, die de toelatinghouder wilde vervangen door een andere component als hulpstof.
Het hierboven vermelde besluit van 23 juli 2004 strekt - zoals reeds gezegd - tot intrekking en vervanging van het besluit van 14 mei 2004 tot toelating van het bestrijdingsmiddel Thanalith E 3495. Verweerder is hiertoe overgegaan, omdat in Bijlage I bij laatstgenoemd besluit ten onrechte de toevoeging: “mits het hout niet is bestemd om te worden gebruikt in direct of indirect contact met de grond (inclusief oeverbeschoeiing)" was opgenomen. In het besluit van 23 juli 2004 is deze zinsnede komen te vervallen.
Verweerder heeft uiteengezet dat bij de behandeling van een verzoek als het onderhavige, waarbij het gaat om de wijziging van de samenstelling van een bestrijdingsmiddel in de vorm van de vervanging van een hulpstof, wordt beoordeeld in hoeverre sprake is van invloed op de werkzaamheid van het middel en van effecten op mens, dier en milieu.
De voorzieningenrechter is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de beoordeling van eerdergenoemd verzoek ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een wijziging van de samenstelling van het bestrijdingsmiddel Tanalith E 3485, waarvan zonder het verrichten van nadere studies op basis van bestaande gegevens kan worden vastgesteld dat daardoor geen verandering optreedt in de werkzaamheid van het middel, en dat daarvan geen bijzondere, niet eerder in aanmerking genomen effecten te verwachten zijn voor mens, dier en milieu.
Van de zijde van verzoekers zijn geen argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin ten onrechte geconcludeerd dat, gelet op de eigenschappen en de gehaltes van de nieuwe componenten, de etikettering van de middelen niet aangepast behoefde te worden. Deze conclusie is gebaseerd op een vergelijking van de classificatie van het middel in de oude samenstelling, met de classificatie van het middel in de nieuwe samenstelling.
Met betrekking tot het betoog van verzoekers dat sprake is van een valse of onvolledige etikettering van het middel omdat Tanalith E 3485 een aantal chemische stoffen bevat die niet op het etiket zijn vermeld, overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat de in het toelatingsbesluit opgenomen etiketteringvoorschriften niet voldoen aan de ten tijde van dit besluit dienaangaande toepasselijke Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen.
Weliswaar stellen verzoekers met juistheid dat een aantal stoffen niet op het etiket is vermeld, doch hiertoe bestond op grond van de ten tijde van het onderhavige besluit vigerende regelgeving geen verplichting. Reeds hierom kan dit argument niet tot het daarmee door deze verzoekers beoogde doel - het treffen van een voorlopige voorziening - leiden. Overigens is ter zitting van de zijde van verweerder opgemerkt dat bij de heroverweging in bezwaar aan de orde zal komen of de etikettering van de middelen aanpassing behoeft in verband met de gewijzigde regelgeving.
3.6 Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening betreffende het besluit van 14 mei 2004 inzake de toelating van het bestrijdingsmiddel End Seal+, acht de voorzieningenrechter onzeker of verzoekers rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door dit besluit. Weliswaar is door verzoekers gesteld dat door Essent Milieu B.V. of Nuon Power Buggenum B.V. met End Seal+ vervuild hout wordt opgeslagen, bewerkt en verwerkt, doch zulks is in de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt of duidelijk kunnen worden.
Echter, ook indien voormelde ontvankelijkheidsvraag in positieve zin zou worden beantwoord, kan een verzoek om voorlopige voorziening inzake de toelating van End Seal+ niet slagen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen (-) dat bij de in geding zijnde toelating van End Seal+ een vergelijkbare wijziging in de samenstelling van het bestrijdingsmiddel als bij Tanalith E 3485 aan de orde is, (-) dat de bezwaren tegen de toelating van End Seal+ in essentie gelijk zijn aan de bezwaren die zijn aangevoerd tegen voormeld toelatingsbesluit van 23 juli 2004 inzake het middel Tanalith E 3485 en
(-) dat hetgeen verweerder, zoals hiervoor weergegeven, heeft uiteengezet omtrent de toelating van Tanalith E 3485, gelijkelijk van toepassing kan worden geacht op de toelating van End Seal+.
In verband hiermede moet voorshands worden geoordeeld dat het besluit tot (handhaving van de beslissing tot) toelating van laatstgenoemd bestrijdingsmiddel de ter zake geldende toetsing kan doorstaan.
3.7 Al hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd, doet aan het vorenoverwogene niet af en behoeft mitsdien geen verdere bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Te slotte worden geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.