5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 32, eerste lid legt uitdrukkelijk de verplichting tot betaling van de in dit artikel bedoelde bijdrage bij een onderneming voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan dat deze in Nederland gevestigd is. De ondernemingen waaraan de bestreden heffingen zijn opgelegd zijn in het kalenderjaar 2003 in Nederland gevestigd. Derhalve zijn zij heffingplichtig voor het bedrag zoals dat door verweerster voor dat kalenderjaar is vastgesteld.
5.2 Het vorenstaande geldt evenzeer voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet aan appellant opgelegde heffingen. Dat de oprichting van de betreffende ondernemingen eerst aan het einde van het kalenderjaar heeft plaatsgevonden leidt het College niet tot een ander oordeel. Het College overweegt daartoe dat het wettelijk systeem waarin de opgelegde heffingen zijn ingebed alleen voorziet in de mogelijkheid tot differentiatie van de hoogte van een per kalenderjaar of gedeelte daarvan vastgestelde - vaste - bijdrage aan de hand van de categorie waarin een onderneming op grond van het in rubriek 2.1 genoemde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en (rechts)vorm is ingedeeld. Nu gesteld noch gebleken is, dat de hoogte van de opgelegde heffingen afwijkt van het door verweerster voor 2003 per onderscheiden heffing vastgestelde bedrag, faalt het betoog van appellant dat de bedoelde bijdragen in strijd met de wet zijn opgelegd.
5.3 Het College overweegt voorts dat artikel 32, vijfde lid, van de Wet voorziet in een hardheidsclausule op grond waarvan in een bijzonder geval invordering, dan wel onverkorte invordering van de verschuldigde bijdrage achterwege kan worden gelaten. De gemachtigde van verweerster heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat dit artikellid - kort gezegd - aldus wordt uitgelegd en toegepast dat het alleen ziet op (individuele) situaties van overmacht, die zich in de loop van een kalenderjaar ten aanzien van reeds bestaande en ingeschreven ondernemingen hebben voorgedaan. Het College acht deze benadering van verweerster niet onjuist. Nu appellant niet heeft gesteld en uit de stukken evenmin blijkt dat zich in het onderhavige geval een overmachtsituatie als vorenbedoeld heeft voorgedaan, heeft verweerster de oprichting van de bijdrageplichtige ondernemingen in de laatste dagen van de laatste maand van het kalenderjaar 2003 terecht niet als een bijzonder geval in de zin van dit artikellid aangemerkt.
5.4 Gelet op het vorenstaande moeten de door appellant opgerichte ondernemingen geacht worden bijdrageplichtig te zijn voor de heffingen voor het kalenderjaar 2003 waarin zij zijn gevestigd. Dit geldt zowel voor de heffingen voor wetsuitvoering, waaronder begrepen de inning van opcenten ten behoeve van de S.E.R, als voor de beide andere voor voorlichting en regiostimulering opgelegde, door appellant bestreden heffingen.
5.5 Voorts overweegt het College dat, nog daargelaten dat het vertrouwensbeginsel zich slechts bij hoge uitzondering voor toepassing contra legem leent, het beroep van appellant op dit beginsel geen doel treft, reeds omdat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet kan worden gehouden aan mogelijk onjuiste mededelingen, afkomstig van een andere kamer van koophandel dan zijzelf.
5.6 Het College overweegt ten slotte dat verweerster naar appellant terecht heeft aangevoerd appellant ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld omtrent zijn bezwaar te worden gehoord. Ter zitting heeft verweersters gemachtigde verklaard dat de reden appellant niet te horen was gelegen in het - ten onrechte in het bestreden besluit niet vermelde - standpunt dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het College stelt vast dat in zoverre aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.
5.7 Om vorenvermelde reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Hoewel aan verweerster moet worden toegegeven dat op grond van hetgeen door appellant in zijn bezwaarschrift was aangevoerd aannemelijk was dat de bestreden heffingen terecht waren opgelegd, kon zij er destijds niet zonder meer vanuit gaan dat de beweegredenen van appellant om zijn ondernemingen eerst aan het einde van het kalenderjaar 2003 te vestigen, niet in verband konden worden gebracht met een overmachtsituatie als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de Wet. Nu echter door appellant in beroep evenmin feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die tot het aanwezig achten van een overmachtsituatie in vorenbedoelde zin zouden nopen, moet worden vastgesteld dat na vernietiging van het bestreden besluit, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voor verweerster geen andere beslissing mogelijk is dan een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. In verband hiermee ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit na vernietiging in stand blijven.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb, nu niet is gebleken dat appellant dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient het door appellant betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.