5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft appellants brief van 29 september 2003 opgevat als strekkend tot een nieuw verzoek om een bijzonder quotum op grond van artikel 2, derde lid van de BAS, en heeft zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzing gebaseerd op artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Dienaangaande overweegt het College dat de termijn voor het indienen van verzoeken op grond van de BAS ingevolge artikel 7, eerste lid, BAS op 15 juni 1986 was verstreken en dat ingevolge het derde lid van genoemd artikel een verzoek niet ontvankelijk is, indien de voorschriften van het eerste lid niet in acht zijn genomen.
Derhalve heeft verweerder ten onrechte appellants bij brief van 29 september 2003 gestelde vraag als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb behandeld.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12, eerste lid, Awb.
5.2 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt dienaangaande als volgt.
Bij zijn brief van 29 september 2003 heeft appellant verwezen naar "de al jaren durende kwestie omtrent een aanvraag (...) op grond van artikel 2, derde lid, van de Beschikking aanvulling superheffing" en kennelijk beoogd om heroverweging te verzoeken van het besluit van 29 september 1987, waarbij verweerder zijn afwijzing van die aanvraag na bezwaar heeft gehandhaafd.
Het besluit van 29 september 1987 is na de beschikking van 21 september 1989 van de Voorzitter van het College vervolgens in rechte onaantastbaar geworden. De vraag of verweerder aan appellants verzoek om heroverweging van het besluit van 29 september 1987 rechtens had behoren tegemoet te komen, beantwoordt het College ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, heeft de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen de daarvoor door de wet gestelde termijnen met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor het bestaan van een recht om daarbuiten herziening te verlangen van een onrechtmatig geacht besluit, zonder daarbij gebonden te zijn aan evenbedoelde beperkingen, valt geen grondslag aan te wijzen.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan derhalve niet beslissend zijn of dat besluit al dan niet terecht is genomen, en derhalve evenmin of het beleid dat ten grondslag ligt aan dat besluit, een rechterlijke toets kan doorstaan.
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het College kunnen er echter redenen voor een bestuursorgaan zijn om terug te komen van diens in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien sprake is van juist bevonden feiten of omstandigheden die dat bestuursorgaan bij het nemen van zijn – onaantastbaar geworden - besluit niet heeft gekend en die van dien aard zijn dat zij, zou het bestuursorgaan deze toen wel hebben gekend, hem in redelijkheid tot een ander besluit hadden behoren te brengen.
Zodanige nieuwe feiten of omstandigheden zijn door appellant niet aangevoerd.
Immers, dat appellant naar hij stelde runderen hield van het Fries-Hollands ras, die een geringer gewicht hebben dan ander melkvee, was verweerder bij het nemen van zijn besluit van 29 september 1987 bekend.
Appellant heeft zich tevens beroepen op lesmateriaal dat verweerder destijds aan agrarische scholen verstrekte, en dat volgens appellant niet correspondeert met de door verweerder gehanteerde maatstaf van een standplaatsbreedte voor melk- en kalfkoeien van 1,10 meter. De inhoud van destijds door verweerder verstrekt lesmateriaal, dat bovendien volgens verweerder van algemene bekendheid was, kan geen feiten behelzen, die verweerder bij het nemen van zijn besluit van 29 september1987 niet heeft gekend. Bedoeld lesmateriaal vormt derhalve evenmin een nieuw feit in vorenbedoelde zin.
Voorts overweegt het College dat op appellant ten tijde van zijn beroep tegen verweerders besluit van 29 september 1987 de verplichting heeft gerust alle redelijkerwijs beschikbare gegevens die voor beoordeling van zijn beroep tegen dat besluit van belang waren, te vergaren en te produceren. Appellant heeft nagelaten bedoeld lesmateriaal, dat voor appellant beschikbaar was en bovendien, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, van algemene bekendheid was, bij zijn beroep tegen verweerders besluit van 29 september 1987 aan de orde te stellen. Ook daarom vormt dat lesmateriaal geen grond die verweerder noopt tot heroverweging van dat besluit nadat dat rechtens onaantastbaar is geworden.
De conclusie is dat appellants bezwaar van 16 januari 2004 ongegrond verklaard moet worden.
Gelet op het vorenoverwogene komt het College niet toe aan de vraag of bedoeld lesmateriaal verweerder in redelijkheid tot een ander besluit had behoren te brengen dan dat van 29 september 1987, in aanmerking genomen dat verweerder zich destijds op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook niet aan de voorwaarden van artikel 2, derde lid, Bas had voldaan, indien er vanuit zou worden gegaan dat de standplaatsen in de oude, omgebouwde stal wel zijn ingericht voor melk- en kalfkoeien als bedoeld in artikel 11 van de Beschikking superheffing, welk standpunt blijkt uit zijn hiervoor in paragraaf 2.2 aangehaalde verweerschrift van 10 juli 1989 in zaak no.87/2902/60/186.
5.3 Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld, waaronder veroordeling in de proceskosten aan de zijde van appellant, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld met toekenning van 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en factor 1 voor het gewicht van de zaak, tegen een waarde per punt van € 322,00.