5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft appellantes brief van 14 augustus 2002 opgevat als een onvolledige aanvraag oppervlakten en de als zodanig behandelde aanvraag afgewezen na op 5 juni 2003 een aanvulling hierop te hebben ontvangen.
Dienaangaande overweegt het College ten eerste dat uitgaande van genoemde brief door verweerder aan appellante was medegedeeld dat appellante, nu voor haar bedrijf geen oppervlakte voederareaal was vastgesteld, geen aanvraag voor stierenpremie kon indienen en dat zij bezwaar moest maken tegen een beslissing inzake oppervlakte voederareaal.
Deze weergave van de toedracht heeft verweerder niet weersproken.
Een beslissing inzake de vaststelling van de oppervlakte voederareaal is geen besluit in de zin van artikel 1:3. eerste lid, Awb, maar een voorbereidingshandeling voor de beslissing op een aanvraag om steunverlening op grond van de Regeling dierlijke EG-premies. Eventuele bezwaren terzake van de vaststelling van deze oppervlakte dienen aan de orde te komen bij de beslissing op die aanvraag, naar het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 augustus 1999 in zaak AWB 98/493.
Derhalve heeft verweerder appellante ten onrechte geadviseerd bezwaar te maken tegen een beslissing inzake oppervlakte voederareaal en heeft verweerder vervolgens ten onrechte het bezwaar dat appellante bij brief van 9 mei 2003 tegen de afwijzende beslissing heeft gemaakt, ontvankelijk geacht.
De conclusie is dat het beroep gegrond verklaard dient te worden en het bestreden besluit in aanmerking komt voor vernietiging.
5.2 Het College overweegt voorts dat de kern van het bezwaar dat appellante in haar brief van
14 augustus 2002 heeft gemaakt, de stierenpremie betreft, waarvan de verlening volgens verweerder afstuit op het ontbreken van een tijdige opgave oppervlakte voederareaal.
Gezien de tekst van genoemde brief, in het licht van voorgaande overwegingen en nu gesteld noch gebleken is dat verweerder op appellantes aanvraag voor stierenpremie een besluit heeft genomen, oordeelt het College dat verweerder appellantes brief van 14 augustus 2002 (tevens) had moeten opvatten als te zijn gericht tegen een weigering om bij gebreke van een tijdige opgave oppervlakte voederareaal te beslissen op appellantes aanvraag voor stierenpremie.
Appellante bij haar bezwaarschrift van 9 mei 2003 verwezen naar haar bezwaar, gemaakt en aangevuld bij brieven van 14 respectievelijk 21 augustus 2002, en deze twee brieven bijgevoegd. Bij het daarop genomen bestreden besluit heeft verweerder nagelaten te beslissen op het bezwaar, gemaakt bij brief van 14 augustus 2002.
Ook daarom dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Hetgeen partijen in wezen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante met de indiening van het op haar naam gestelde formulier Landbouwtelling 2002 tevens een aanvraag oppervlakten heeft ingediend, waarbij opgave van haar oppervlakte voederareaal is gedaan. Verweerder meent van niet, aanvoerende dat appellante voordien slechts een landbouwtellingsformulier toegestuurd heeft gekregen, dat appellante de formulieren die nodig zijn voor een aanvraag oppervlakten, niet heeft gevraagd bij de daartoe aangewezen instantie, dat zodanige formulieren evenmin aan appellante zijn verzonden, en dat appellante vermoedelijk de landbouwtellingsformulieren heeft verward met de formulieren die nodig zijn voor een aanvraag oppervlakten.
Appellante heeft deze argumenten van verweerder niet bestreden, maar zich beroepen op verweerders bevestiging op 16 augustus 2002 een aanvraag oppervlakten te hebben ontvangen, en heeft daaruit de conclusie getrokken dat desbetreffende formulieren op die datum bij verweerder bekend waren.
Voor zover appellante daarmee heeft willen betogen dat de aanvraag oppervlakten die zij stelt op 8 mei 2002 te hebben ingediend, bij verweerder moet zijn zoek geraakt en blijkbaar op 16 augustus 2002 is teruggevonden, kan het College appellante hierin niet volgen. Dit betoog miskent immers dat verweerder appellantes brief van 14 augustus 2002, ontvangen op 16 augustus 2002, heeft opgevat als een onvolledige en niet met daartoe strekkende formulieren ingediende, aanvraag oppervlakten. Aan verweerders bevestiging komt derhalve niet de betekenis toe, die appellante daaraan verbonden wil zien.
Gelet op deze overwegingen oordeelt het College dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante niet binnen de daarvoor geldende termijnen een aanvraag oppervlakten heeft ingediend. Zodanige aanvraag is bij artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 en artikel 4.2 van de Regeling dierlijke EG-premies voorgeschreven om in aanmerking te komen voor de door appellante gewenste stierenpremie.
De conclusie is dat het bezwaar dat appellante bij brief van 14 augustus 2002 heeft gemaakt, ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.