ECLI:NL:CBB:2005:AS5070

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/187
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij

In deze zaak heeft appellant, A, een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Dit verzoek werd gedaan op basis van een formulier dat op 1 augustus 1998 was gedateerd en door verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op 21 augustus 1998 was ontvangen. Appellant had verzocht om een uitzondering te maken, omdat hij meende dat zijn bedrijf in aanmerking kwam voor de categorieën 3 of 4 van het Bhv. Echter, verweerder concludeerde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden, omdat er vóór 10 juli 1997 geen aanvraag voor een milieuvergunning was ingediend voor de vergroting van het aantal varkens.

Na een aantal juridische stappen, waaronder een bezwaarprocedure, werd het bezwaar van appellant op 27 januari 2004 door verweerder kennelijk ongegrond verklaard. Appellant ging hiertegen in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 13 januari 2005 werd het standpunt van beide partijen besproken. Het College oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking kwam voor de toepassing van artikel 9 Bhv. Dit oordeel was gebaseerd op de feiten dat de milieuvergunning die eerder was verleend, niet was aangevraagd met het oog op een uitbreiding van het aantal te houden dieren.

Het College stelde vast dat er geen bewijs was dat de rechtsvoorganger van appellant had beoogd om een feitelijke uitbreiding te realiseren. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen (geldelijk) nadeel was aangetoond. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. P.M. Beishuizen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 januari 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 04/187 27 januari 2005
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Bureau Regelingen te Assen.
1. Het procesverloop
Door middel van een op 1 augustus 1998 gedagtekend formulier "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen in verband met aanvraag milieuvergunning vóór 10 juli 1997", door verweerder ontvangen op 21 augustus 1998, heeft appellant verzocht om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv), aangeduid als categorie 3.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder appellant bericht dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat vóór 10 juli 1997 een aanvraag om een milieuvergunning is ingediend ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens. Derhalve komt het bedrijf van appellant niet in aanmerking voor categorie 3 of 4.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder het hiertegen gericht bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 maart 2004, bij het College binnengekomen op 8 maart 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 23 maart 2004 heeft appellant de gronden van het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 20 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 30 december 2004 de gronden van zijn beroepschrift aangevuld.
Op 13 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij voornoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen B. Raven, werkzaam bij verweerders Bureau Regelingen te Assen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv wordt het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14 en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf overeenkomstig § 3 Bhv vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1007 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend.
2.2 Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 9 Bhv. Daartoe heeft verweerder terecht gewezen op de aan de door de rechtsvoorganger van appellant aangevraagde en op 16 december 1996 aan deze rechtsvoorganger verleende milieuvergunning, waaruit blijkt dat deze niet is aangevraagd met het oog op het vergroten van het aantal te houden dieren. Immers, daarin is vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op het formaliseren van de reeds bestaande situatie van het houden van 144 fokvarkens, 3 beren en 25 opfokzeugen.
Ook overigens blijkt uit de feiten en omstandigheden niet dat de rechtsvoorganger heeft beoogd om ten opzichte van de referentiejaren een feitelijke uitbreiding te realiseren. Uit de door appellant overgelegde aantallen met betrekking tot de mestboekhouding over de jaren 1992 tot en met 1998 kan dit niet worden afgeleid. De brief van de gemeente C die appellant bij aanvullend beroepschrift heeft overgelegd leidt evenmin tot een ander oordeel. Daaruit blijkt immers slechts dat de gemeente constateert dat er verschillen zijn tussen voornoemde, op gemiddelden gebaseerde, aantallen en de aantallen genoemd in de milieuvergunning.
Het College is van oordeel dat onder deze omstandigheden verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een legalisatie van de te houden aantallen dieren.
2.3 Voorts is het College van oordeel dat uit het feit dat verweerder in eerste instantie voorwaardelijk de aanmelding voor artikel 9 Bhv heeft gehonoreerd en nadien daarop is teruggekomen voor appellant, zoals ook ter zitting door hem is bevestigd, geen (geldelijk) nadeel heeft overgeleverd. Derhalve is niet voldaan aan het dispostievereiste en kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
2.4 In het licht van al het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en mitsdien terecht heeft besloten om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de hoorplicht af te zien.
2.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen