3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard, in die zin dat de melding van appellant voor hardheidscategorie 19 berust op een kennelijke vergissing en dat appellant heeft beoogd zich te melden voor hardheidscategorie 14d, waarvoor hij in aanmerking komt. Op grond daarvan krijgt appellant voorwaardelijke mestproductierechten varkens/kippen toegekend, welke rechten indien en voorzover zal worden voldaan aan nadere voorwaarden - waaronder het uiterlijk op 1 januari 2005 realiseren van huisvesting voor tenminste zoveel kippen als gehouden kunnen worden op basis van 85 % van alle mestproductierechten varkens/kippen op 1 september 1998 - zullen worden omgezet in definitieve rechten.
Onder de kop 'Overweging ten overvloede' is in het bestreden vermeld dat in het in januari 2004 aan appellant gezonden overzicht van zijn bedrijfssituatie, het rechtstreeks uit de Whv voortvloeiende varkensrecht niet correct is weergegeven, waarvoor verweerder zijn excuses aanbiedt. Tevens is hierbij vermeld dat tegen de hoogte van het varkensrecht geen rechtsmiddel openstaat, omdat dit rechtstreeks is ontleend aan de Whv.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het vorenstaande het volgende aangevoerd.
In het specifiek op de bedrijfssituatie van appellant toegesneden en in juli 1998 aan hem toegezonden meldingsformulier is vermeld wat de gevolgen zijn van het niet (tijdig) terugzenden van dat (ingevulde) formulier. Het is juist dat het tevens aan appellant toegezonden voorbeeldformulier niet alle gevolgen vermelde, maar dat voorbeeld is - anders dan het op naam van appellant gestelde formulier - dan ook niet op de specifieke situatie van appellant toegesneden. Ook in de zijdens verweerder in 1998 uitgegeven en aan appellant gezonden brochure met betrekking tot de Whv is (bij 2.1) uitdrukkelijk vermeld dat de ´Melding varkensrechten´, die de individuele varkenshouders toegezonden hebben gekregen, is toegesneden op hun bedrijfssituatie. Hierbij is bij "Belangrijk!" onder meer vermeld dat als de melding niet vóór 14 oktober 1998 wordt teruggestuurd, vervreemde mestproductierechten varkens/kippen allemaal in mindering worden gebracht op de varkensrechten. Gelet op het vorenstaande dienen naar de opvatting van verweerder de gevolgen van het niet inzenden van het formulier Melding varkensrechten voor rekening van appellant blijven, nu deze gevolgen niet zijn veroorzaakt door onduidelijkheid in de zijdens hem verschafte informatie, maar door onzorgvuldigheid van appellant zelf.
De gevolgen van het achterwege laten van een (tijdige) melding zijn geregeld in artikel 10, derde en vierde lid, Whv. De ratio van het vereiste van een melding is dat een vervreemder van mestproductierechten er belang bij kan hebben om aan te kunnen geven dat de vermindering van die mestproductierechten niet ten laste moet komen van zijn varkensrecht maar van zijn mestproductierecht, bijvoorbeeld omdat hij een bepaalde bijtak van zijn bedrijf wilde afstoten of uitsluitend beoogde de door hem werkelijk niet benutte ruimte te gelde te maken.
Niet valt in te zien, aldus verweerder, dat appellant alsnog, in strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste en derde lid, Whv, in de gelegenheid had behoren te worden gesteld het (standaard)referentiejaar 1996 te wijzigen in 1995. Bovendien is appellant bij een dergelijke wijziging niet gebaat. Appellant gaat er ten onrechte van uit dat bij een berekening van het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 Whv, artikel 10, leden 3 en 4, van die wet buiten toepassing blijven. Immers zelfs indien verweerder zou uitgaan van het referentiejaar 1995, ontbreekt nog steeds de voor het door appellant gewenste resultaat noodzakelijke melding als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, juncto artikel 9, vierde lid Whv.
Ook het door appellant gedane beroep op de door de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer behandelde zaak B kan hem niet baten, nu de daarin aan de orde zijnde casus wezenlijk verschilt van die van appellant. B had immers bewust gekozen voor het lagere referentiejaar omdat hij meende daardoor in aanmerking te kunnen komen voor het Bhv. Toen bleek dat dit niet het geval was, was hij door die referentiejaarkeuze slechter af, hetgeen moeilijk te rijmen is met de begunstigende doelstelling van (meldingen in het kader van) het Bhv. Zowel in de zaak B als in de uitspraken van het College van 3 april 2003, waarop appellant zich heeft beroepen, was anders dan in het onderhavige geval sprake van een tijdige Whv-melding en een gewijzigde referentiejaarkeuze als gevolg van het (gewijzigde) Bhv. Ook in zoverre is de situatie van appellant wezenlijk anders dan die in de gevallen, waarop appellant een beroep heeft gedaan. Appellant is immers niet door het (gewijzigde) Bhv geconfronteerd met negatieve gevolgen van zijn (oorspronkelijke) referentiejaarkeuze, maar hij tracht door middel van opgave van een wijziging van het referentiejaar in het kader van zijn Bhv-melding alsnog te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van het achterwege laten van een Whv-melding.
Nu aan appellant bij het bestreden besluit overeenkomstig zijn - gewijzigd - verzoek alsnog 2052 kg fosfaat als voorwaardelijke mestproductierechten varkens/kippen is toegekend, is het beroep dan ook in feite gericht tegen de berekening van het varkensrecht overeenkomstig de Whv en het mestproductierecht ingevolge de Meststoffenwet. Deze berekeningen vloeien volgens vaste jurisprudentie van het College rechtstreeks uit die wetten voort en verweerder komt niet de bevoegdheid toe het varkensrecht en het mestproductierecht ingevolge voornoemde wetten bindend vast te stellen. Aan de onjuiste mededeling omtrent het varkensrecht van appellant in het op 20 januari 2004 aan hem gezonden bedrijfsoverzicht (nr. 7) komt, nu deze niet in overeenstemming was met de wet, dan ook geen rechtsgevolg toe.
Ten slotte merkt verweerder op dat artikel 120 van de Grondwet zich verzet tegen toetsing van wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zodat ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel hem niet kan baten.