5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 99, tweede lid, van de Wet kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, van de Wet bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat een vervoerder dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
Aan de eis van vakbekwaamheid kan bij een eenmanszaak worden voldaan door de ondernemer of, indien hij zelf niet vakbekwaam is, door een vakbekwaam leidinggevende (procuratiehouder). Naar het College meermalen heeft overwogen, is het evenwel niet waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te gaan verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven.
Bij eenmanszaken hanteert verweerder voorts het uitgangspunt dat binnen een onderneming, waarbij de ondernemer een taxivergunning heeft verkregen op basis van de inbreng van de vakbekwaamheid door een procuratiehouder, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid wordt voldaan, indien de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven werkzaamheden verricht.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant in de praktijk niet wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven en dat de werkzaamheden die B in de onderneming verricht niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat in de onderneming niet (langer) wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe allereerst dat, gezien het wettelijk bepaalde, aan verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij een vergunning heeft verleend, op een later tijdstip te onderzoeken of de invulling van de werkzaamheden in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en als zulks niet het geval is en evenmin sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door de vakbekwame procuratiehouder, die vergunning in te trekken.
Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, doch de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, die een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening bij nader inzien rechtens onjuist is danwel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Het College wijst er voorts op dat appellant reeds in de aanbiedingsbrief bij de aan hem verleende taxivergunning is gewezen op mogelijk onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste. Appellant diende er derhalve rekening mee te houden dat verweerder tot het daadwerkelijk verrichten van onderzoek zou overgaan en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat zijn taxivergunning zou worden ingetrokken.
Naar het oordeel van het College heeft appellant aan de - mede op de overgelegde procuratieovereenkomst en de verklaring inbreng vakbekwaamheid van 18 januari 2002 gebaseerde - vergunningverlening niet het te rechtvaardigen vertrouwen kunnen ontlenen dat deze niet voor intrekking in aanmerking zou kunnen komen. In dit verband acht het College met name van belang dat in evengenoemde verklaring niet voldoende duidelijk tot uitdrukking is gebracht dat B tevens als ondernemer en chauffeur in zijn eigen taxi-onderneming werkzaam was en er destijds, anders dan ten tijde van het onderzoek naar de materiële inbreng vakbekwaamheid in 2003 nog geen sprake van was dat B ook in een derde taxi-onderneming als procuratiehouder de vakbekwaamheid inbracht.
Uitgaande van de door appellant en B gegeven informatie omtrent de feitelijke situatie binnen de onderneming van appellant, is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van B geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven als bedoeld in artikel 26 van het Besluit en de toelichting daarop. Dat, zoals door appellant gesteld, de werkzaamheden van B niet zijn verminderd maar uitgebreid wordt bovendien niet ondersteund door de nadere verklaring van B. Immers, de werkzaamheden beperken zich tot controle van de administratie en het geven van advies, terwijl bovendien zijn werkzaamheden als ondernemer en chauffeur in zijn eigen onderneming en zijn procuratiehouderschap in een derde onderneming evenmin duiden op een grote(re) mate van betrokkenheid bij de onderneming van appellant.
De conclusie is derhalve dat verweerder op goede gronden tot intrekking van de aan appellant verleende taxivergunning is overgegaan.
Voorts is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van appellant tegemoet gekomen. Dat de intrekking voor appellant ook vanaf dat moment nadelige financiële gevolgen kan hebben, ligt binnen zijn risicosfeer.
Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.