5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het argument van appellanten dat het niet zou zijn toegestaan om bij een beslissing op bezwaar aan een besluit een nieuwe juridische grondslag te verschaffen oordeelt het College dat, als een bestuursorgaan inziet dat een door hem gehanteerde grond om een aanvraag af te wijzen in bezwaar geen stand kan houden, dit bestuursorgaan vervolgens dient te beslissen hoe de aanvraag dan dient te worden afgedaan. Stuit het bestuursorgaan daarbij op een andere weigeringsgrond dan zal de aanvraag op de nieuwe grond in beginsel wederom afgewezen kunnen worden.
Een dergelijke besluitvorming mag de indiener van een bezwaarschrift niet overvallen.
Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Tijdens de hoorzitting is de nieuwe afwijzingsgrond reeds aan appellanten voorgehouden en zij hebben de mogelijkheid gehad hun argumenten daartegen in te brengen.
5.2 In de vermelding van de ten deze toepasselijke regelgeving in de bestreden besluiten wordt verwezen naar de Verordeningen (EG) nr. 820/97, (EG) nr. 1254/1999 en (EG)
nr. 1760/2000. Genoemde verordeningen hebben echter uitsluitend betrekking op runderen en producenten van rundvlees en zijn dus op de hier aan de orde zijnde problematiek niet van toepassing.
Een bepaling, vergelijkbaar met artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, inhoudende dat een dier slechts voor premie in aanmerking komt als het geïdentificeerd en geregistreerd is overeenkomstig de terzake geldende Europese regelgeving, is voor wat betreft het houden van schapen niet aan te wijzen.
5.3 De ten deze toepasselijke registratieplicht voor schapen is neergelegd in de Verordening identificatie en registratie schapen en geiten (veehouderij) 1998 van het Productschap Vee en Vlees.
Die houdt in dat schapen aanwezig in een vestiging, uitsluitend naar de hoeveelheid, aanwezig op 1 januari van enig jaar in de registratie vermeld hoeven te worden. Voorts dient het aantal op die datum aanwezige ooien vermeld te worden. Daarna slechts de mutaties, met uitzondering van geboorten, naar aantallen dieren. Er bestaat een modelregister, waarop deze gegevens kunnen worden ingevuld.
De ten deze relevante regelgeving houdt voor een producent geen andere of verdergaande administratieverplichting in.
Het College leidt daaruit af dat de verplicht bijgehouden administratie geen geschikt middel kan zijn om vast te stellen of aan een aanhoudverplichting voor ooien voldaan is. Slechts per 1 januari moet het aantal ooien vermeld worden. Voor iedere andere datum kan op basis daarvan niet vastgesteld worden hoeveel ooien aanwezig zijn, omdat een jong schaap door het jongen of door tijdsverloop tot een ooi kan worden, terwijl van de mutaties niet geregistreerd hoeft te worden of deze op rammen, ooien of jonge schapen betrekking hebben.
Gelet daarop ziet het College ook geen grond om, zonder daartoe strekkende wettelijke bepaling, aan het feit dat de verplichte registratie niet tijdig is bijgehouden, de consequentie te verbinden dat appellanten niet voor premie in aanmerking zouden komen.
5.4 Ingevolge de terzake geldende regelen hebben appellanten de plicht op zich genomen om over de periode van 8 februari tot en met 18 mei 2001 de in hun aanvraag genoemde aantallen ooien aan te houden en daarbij te voldoen aan alle daarmee gepaard gaande verplichtingen.
Op verweerder rust de taak om de nakoming van deze plicht te controleren en, als de controle niet tot andersluidende besluitvorming leidt, de daaraan verbonden premie uit te betalen.
Appellanten zijn derhalve niet verplicht aan te tonen, dat zij aan hun aanhoudplicht voldaan hebben. Zij dienen verweerder en diens controleambtenaren de gelegenheid te geven hun onderzoekingen te verrichten, hun de gevraagde inlichtingen te verschaffen en toegang te bieden tot alle beschikbare bewijsmiddelen.
In het licht hiervan heeft verweerder ten onrechte overwogen, dat - nu appellanten niet hebben aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat zij de in hun aanvraag genoemde aantallen ooien hebben aangehouden - verweerder zulks niet heeft kunnen vaststellen en dat de dieren daarom als niet geconstateerd moeten gelden, zodat op grond van artikel 10 ter van Verordening (EG) nr. 3887/92 de gevraagde premie geweigerd moet worden.
5.5 Uit de verklaringen van appellanten blijkt dat in 2001 slechts appellante eigenares was van de schapenhouderij die in twee UBN's werd uitgeoefend. De schapen werden voor haar rekening en risico gehouden. Zij was de producent als bedoeld in artikel 1.1 van Verordening (EEG) nr. 3493/90 en kon dus als enige ooipremie aanvragen.
Gelet daarop komt appellant voor ooipremie niet in aanmerking.
5.6 Nu appellante als de producent voor alle gehouden ooien moet gelden, kan, zelfs als bewezen zou kunnen worden dat zij ook tijdens de aanhoudperiode de ooien door elkaar heen gehouden zou hebben, haar het bepaalde in artikel 5.3, vijfde lid, van de Regeling niet worden tegengeworpen. Slechts als het om ooien van meerdere producenten gaat, dient een extra kenmerk te worden aangebracht.
5.7 Het vorengaande leidt ertoe dat het beroep van appellante, omdat het door haar bestreden besluit geheel op de hierboven als onjuist bestempelde overwegingen gebaseerd is, gegrond verklaard moet worden. Het aan haar gerichte besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5.8 Het beroep van appellant is echter ongegrond, nu hij op grond van het in 5.5 overwogene niet voor premie in aanmerking komt.
5.9 Het College ziet termen verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Verweerder zal ook het door appellante betaalde griffierecht dienen te vergoeden.