6. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling staat of verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van 6 juni 2002 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ten eerste dient te worden vastgesteld wanneer de wettelijke termijn van zes weken voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 is begonnen. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het College dient derhalve vast te stellen of het besluit van 6 juni 2002 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en wanneer dit is gebeurd.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden.
Verweerder heeft beoogd het besluit van 6 juni 2002 bekend te maken door toezending aan A per TPG post. Het College is van oordeel dat verweerder verzending van het besluit op deze wijze niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Immers, verweerder beschikt niet over een postregistratiesysteem waarin de verzending van het besluit is aangetekend, maar kan ter motivering van zijn stelling dat het besluit van 6 juni 2002 daadwerkelijk op deze datum is verzonden slechts verwijzen naar de in de periode van belang geldende interne procedure. Deze verwijzing maakt de beweerde verzending van het besluit van 6 juni 2002 niet voldoende aannemelijk, aangezien hiermee de vraag onbeantwoord blijft of deze interne procedure in dit concrete geval ook is gevolgd.
Wat er zij van de door verweerder gestelde verzending van het registratiebericht van 21 juni 2002, die verzending biedt geen bewijs voor de beweerde verzending – en daarmee de bekendmaking – van het besluit van 6 juni 2002.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 6 juni 2002 niet op of omstreeks deze datum bekend is gemaakt en dat bijgevolg toen ook de bezwarentermijn niet is begonnen.
Dat appellanten, naar verweerder heeft aangevoerd, na kennisname van de besluiten van 2 juni 2003 hadden kunnen begrijpen dat verweerder in 2002 had beslist tot het doen vervallen van het melkquotum, betekent niet dat het besluit van 6 juni 2002 daarmee op de voorgeschreven was bekend gemaakt, en derhalve evenmin dat daarmee de termijn was aangevangen voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 juni 2002. Derhalve kan de omstandigheid dat appellanten na kennisname van de besluiten van 2 juni 2003 hebben nagelaten om zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar te maken tegen het besluit van 6 juni 2002, of om tenminste dat besluit bij verweerder op te vragen, niet in de weg staan aan ontvankelijkheid van het bezwaar dat zij tenslotte op 5 november 2003 hebben gemaakt.
Dat ook op die datum het besluit van 6 juni 2002 nog niet door verweerder op de voorgeschreven bekend was gemaakt, stond gelet op artikel 6:10, tweede lid, Awb niet aan het in behandeling nemen van het bezwaarschrift in de weg.
Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten dienen te beslissen. Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde beslissingen, waarbij de proceskosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn berekend op basis van 2½ punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 november 2003 en ½ punt voor de schriftelijke reactie van 31 januari 2004) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 805,00.