4. De beoordeling van de verzoeken
4.1 Ingevolge de artikelen 8:73a, eerste lid, en artikel 8:75a, eerste lid, Awb kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in vergoeding van schade en de kosten van de procedure worden veroordeeld.
Het College stelt voorop dat verweerder naar aanleiding van het beroep van verzoekster is teruggekomen van zijn standpunt, dat ter beantwoording van de vraag of sprake was van een aan verzoekster in het ingevolge artikel 9 Bhv relevante tijdperk verleende milieuvergunning 'ter vergroting van het aantal te houden varkens', uitsluitend van belang was het aantal in die vergunning genoemde aantal varkens(eenheden) ten opzichte van het voordien vergunde aantal. Reeds om die reden is, gelet op de omstandigheden van het geval, sprake van (gedeeltelijk) tegemoetkomen aan verzoekster in de zin van de hiervoor genoemde artikelen van de Awb.
4.2 Gelet op de hiervoor reeds genoemde uitspraak van het College van 5 september 2002 (AWB 02/293) staat voorts vast dat zowel het primaire besluit van 20 augustus 1999 als de beslissing op bezwaar van 5 juli 2002 zijn gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting van verweerder en derhalve onrechtmatig zijn.
4.3 Ter beoordeling van de vraag of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade aan de zijde van verzoekster, dient tevens - naar verweerder terecht naar voren heeft gebracht - te worden voldaan aan het vereiste van causaliteit tussen die schade en de onrechtmatigheid van verweerders besluiten.
Uit de door verzoekster verschafte gegevens met betrekking tot de door haar in de jaren 1998 tot en met 2002 gemiddeld gehouden aantallen varkens blijkt dat zij in al die jaren meer varkens heeft gehouden dan het aantal, dat zij op basis van de haar toen bekende varkensrechten zou hebben mogen houden. Het College concludeert hieruit met verweerder dat appellante zich bij haar bedrijfsvoering in die jaren kennelijk niet heeft laten leiden c.q. beperken door verweerders onrechtmatige besluiten. Dat de overschrijding van het toen aan verzoekster bekende varkensrecht meer zou hebben bedragen, indien zij er reeds destijds mee bekend zou zijn geweest dat zij over een groter varkensrecht kon beschikken - welke premisse ten grondslag ligt aan de door verzoekster gestelde schade - is gesteld noch gebleken. In ieder geval kan voor de feitelijke omvang van de overschrijding geen reden worden gevonden in het ingevolge de toepasselijke milieuvergunning(en) vergunde aantal varkens, nu verzoekster tot 16 februari 2000 ook dit aantal heeft overschreden. Verweerder heeft zich bij gebreke aan aanwijzingen voor het tegendeel dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster kennelijk steeds zoveel varkens heeft gehouden, als voor haar mogelijk en wenselijk was. Dit wordt naar het oordeel van het College ook bevestigd door het feit, dat verzoekster in evengenoemde milieuvergunning van 2000 kennelijk geen reden heeft gevonden het aantal varkens in dat jaar (significant) uit te breiden.
4.4 Hierbij komt dat op degene, die stelt schade te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig (overheids)handelen, rechtens de verplichting rust die schade zoveel mogelijk te beperken.
Uit het aanvullend beroepschrift van 1 oktober 2002 blijkt dat verzoekster(s gemachtigde) reeds toen op de hoogte was van (onder meer) de uitspraak van het College van 5 september 2002 in de zaak AWB 02/293. In verband hiermee heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit vernietigd diende te worden en dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissing op haar bezwaar rekening zou dienen te houden met nader in te brengen gegevens, waaruit zou blijken dat de aan verzoekster in 1993 verleende milieuvergunning wel degelijk strekte tot een feitelijke uitbreiding van het aantal te houden varkens. In het aanvullend beroepschrift heeft verzoekster zich voorts het recht voorbehouden die gegevens eventueel in het kader van de toen nog lopende beroepsprocedure in het geding te brengen. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in rubriek 1 van deze uitspraak is weergegeven, heeft verzoekster(s gemachtigde) vervolgens op 11 december 2002 aan verweerder toegezegd die nadere gegevens zo spoedig mogelijk aan hem te doen toekomen, doch zijn deze door verweerder pas in augustus 2003 ontvangen. Het College concludeert hieruit dat verweerder door toedoen, meer in het bijzonder nalaten, van verzoekster niet (veel) eerder dan bij de herziene beslissing op bezwaar in staat was te concluderen dat door verzoekster aan de voorwaarden voor toekenning van extra varkensrechten werd voldaan en vervolgens tot die toekenning over heeft kunnen gaan.
4.5 Op grond van hetgeen hiervoor in 4.3 en 4.4 is overwogen, komt het College tot het oordeel dat voor een veroordeling van verweerder in door verzoekster - beweerdelijk - geleden schade geen aanleiding bestaat.
4.6 Nu verweerder mede als gevolg van zijn gewijzigde rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van (artikel 9 van) het Bhv bij de herziene beslissing op bezwaar aan verzoekster is tegemoetgekomen, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekster heeft moeten maken. Deze kosten worden met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 483,-- (1,5 punt en een waarde van € 322,-- per punt).
Voorts gaat het College er in verband met de herziene beslissing op bezwaar en de daarin vervatte erkenning van verweerder dat het bestreden besluit was gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, vanuit dat verweerder het door verzoekster in verband met haar beroep betaalde griffierecht van € 218,-- zal vergoeden.