ECLI:NL:CBB:2005:AT2709

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/403
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over registratie tijdelijke overdracht fabrieksquotum in de melksector

In deze zaak heeft appellante A-B, enig erfgenaam van C, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, dat op 16 maart 2004 was genomen. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 11 februari 2004 ongegrond, waarbij verzoeken om registratie van tijdelijke overdracht van fabrieksquotum werden afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 26 april 2004, waarin zij haar beroep indiende. De zitting vond plaats op 28 januari 2005, waar de gemachtigde van appellante niet aanwezig was, maar verweerder zijn standpunt toelichtte.

De kern van het geschil draait om de Regeling superheffing 1993 en de mogelijkheid voor appellante om haar inactief geworden fabrieksquotum te activeren. Het College stelde vast dat appellante niet vóór 1 januari 2004 de melkproductie had hervat, wat een voorwaarde was voor het activeren van het quotum. Appellante voerde aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door haar niet te informeren over de mogelijkheid tot reactivering van het quotum, zoals andere melkveehouders dat wel was meegedeeld.

Het College oordeelde dat het besluit van 22 mei 2003, waarin het quotum van appellante verviel, onherroepelijk was geworden. Aangezien appellante niet tijdig had gereageerd op de mogelijkheid om haar quotum te activeren, kon verweerder de verzoeken tot registratie van tijdelijke overdracht niet honoreren. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/403 11 maart 2005
10720 Regeling superheffing 1993
overdracht
Uitspraak in de zaak van:
A-B, enig erfgenaam van C, te D, appellante,
gemachtigde: H.C. van den Brink, bemiddelaar in productierechten, te Kootwijkerbroek
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. F.G.P. Diermanse, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 april 2004, bij het College binnengekomen op 27 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen verweerders, op grond van de Regeling superheffing 1993 (hierna de Regeling) genomen, besluit van 11 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft appellante nadere gegevens ter ondersteuning van haar beroep overgelegd.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de uitnodiging om op 28 januari 2005 te verschijnen voor de behandeling ter zitting van het beroep, heeft de gemachtigde van apellante het College bij op 28 januari 2005 ontvangen fax meegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2005. Aldaar heeft verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 3590/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (Pb. 1992, L 405) luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 5
(…)
Onverminderd artikel 6, lid 1, worden de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelprodukten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve en kunnen deze overeenkomstig de eerste alinea opnieuw worden toegewezen. Wanneer de producent de produktie van melk of andere zuivelprodukten hervat binnen een door de Lid-Staat vast te stellen termijn, wordt hem uiterlijk op de eerste april volgende op de datum van zijn verzoek, een referentiehoeveelheid toegekend overeenkomstig artikel 4, lid
Artikel 6
1. De Lid-Staten staan elk jaar vóór een door hen vast te stellen datum en ten laatste op 31 december, de tijdelijke overdracht toe, voor de duur van het betrokken tijdvak van twaalf maanden, van de individuele referentiehoeveelheid die de producent die erover beschikt, niet voornemens is te gebruiken. (…)”
De Regeling superheffing 1993 luidde voor zover en ten tijde van belang:
“Artikel 7
1. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 7 vervalt de aanspraak op de referentiehoeveelheid, die ter beschikking staat van de producent welke gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel heeft gebracht, direct na ommekomst van die termijn.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen referentiehoeveelheid wordt op verzoek van de betrokken producent door het productschap opnieuw toegewezen, indien hij de productie van melk of andere zuivelproducten op zijn bedrijf hervat binnen een termijn van negen maanden na de datum waarop de aanspraak op de referentiehoeveelheid is komen te vervallen.
3. (….)
Artikel 25
1. (…)
2. Een melding van een tijdelijke overdracht dient per heffingsperiode vóór een door het productschap vast te stellen datum bij het productschap te worden ingediend, volgens daartoe door het productschap te stellen regelen.
3. (…)”
Artikel 21 van verweerders Zuivelverordening 1994, Uitvoering Regeling superheffing luidde ten tijde van belang:
“De in artikel 25, lid 2, van de Regeling bedoelde melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model door de voorzitter is vastgesteld. De in artikel 25, lid 2, van de regeling bedoelde datum waarvoor deze melding in een heffingsperiode moet zijn ingediend is 1 februari in de betrokken heffingsperiode.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder C bericht dat met ingang van de heffingsperiode 2003/2004 (1 april 2003) diens fabrieksquotum van 37.291 kg. is komen te vervallen, omdat in de heffingsperiode 2002/2003 op dit quotum niet werd geleverd, terwijl het evenmin werd verhuurd. Daarbij is meegedeeld dat betrokkene het quotum weer kan activeren door vóór 1 januari 2004- onder meer- aan te tonen dat hij de productie op het bedrijf zelf heeft hervat.
- Bij brief van 23 juli 2003 heeft W. Lobs, makelaar o.g., namens appellante meegedeeld dat C op 22 februari 2003 is overleden en dat hij namens appellante bezwaar maakt tegen het besluit van 22 mei 2003.
- Bij besluit van 30 juli 2003 heeft verweerder het bezwaar, wegens niet tijdige indiening, niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
- Bij brief van 31 januari 2004 heeft appellante twee “meldingsformulieren tijdelijke overdracht fabrieksquotum 2003/2004” aan verweerder toegezonden. Met het ene formulier heeft appellante verzocht om de tijdelijke overdracht van 27.291 kg fabrieksquotum aan E te F te registreren, met het andere heeft zij verzocht de tijdelijke overdracht van 10.000 kg fabrieksquotum aan H.C. van den Brink te Kootwijkerbroek te registreren.
- Bij besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder deze verzoeken om registratie afgewezen.
- Bij brief van 12 februari 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze weigering om te registreren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Bij het besluit van 22 mei 2003 is C meegedeeld dat zijn fabrieksquotum ingaande 1 april 2003 is komen te vervallen. Het tegen dit besluit gericht bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien tegen dit laatste besluit geen beroep werd ingesteld is het besluit van 22 mei 2003 rechtens onaantastbaar geworden.
Appellante heeft niet vóór 1 januari 2004 de melkproductie hervat. Daarmee staat vast dat appellante het vervallen quotum niet heeft herkregen door het te activeren.
Op het moment van de registratieverzoeken stond er derhalve geen quotum op naam van appellante. Verweerder kon daarom het verzoek slechts afwijzen.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard dat de situatie van Bema Agri B.V. niet gelijk is aan die van appellante. Bema Agri B.V. heeft door overdracht 20.000 kg melk verkregen ingaande de heffingsperiode 2004/2005. Registratie van deze overdracht vond plaats in de heffingsperiode 2003/2004. Nadien is gebleken dat Bema Agri B.V. in de heffingsperiode 2003/2004 geen melk had geproduceerd. Dit gaf verweerder aanleiding Bema Agri B.V. op 28 mei 2004 te berichten dat de ingaande 1 april 2004 op haar naam geregistreerde 20.000 kg als inactief quotum staat geregistreerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd ter ondersteuning van haar beroep. Uit verweerders besluit van 30 juli 2003 blijkt niet specifiek dat er een mogelijkheid bestond het quotum te activeren. Verweerder heeft echter aan andere melkveehouders in een soortgelijke positie als appellante meegedeeld, dat het mogelijk is inactief geworden quotum te activeren in het kader van een overdracht. In dit verband heeft appellante gewezen op een aan Bema Agri B.V. gericht besluit van 28 mei 2004.
Doordat appellante vóór 1 januari 2004 niet op deze mogelijkheid tot reactivering van het quotum is gewezen, is bij appellante verwarring ontstaan en heeft zij niet de juiste maatregelen kunnen nemen om het quotum tijdig te activeren. Verweerder heeft, door appellante deze informatie te onthouden, in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerders besluit van 22 mei 2003 om het quotum van appellante vervallen te verklaren per 1 april 2003, onherroepelijk is geworden, nadat verweerder een daartegen gericht bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard op 30 juli 2003. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante immers geen beroep ingesteld. Daarmee staat vast dat appellante ingaande 1 april 2003 niet meer over fabrieksquotum beschikte.
5.2 Ingevolge de artikelen 5 en 6 van Verordening (EEG) nr. 3590/92 juncto artikel 7 van de Regeling had appellante de mogelijkheid dit inactief geworden quotum te activeren door de melkproductie op haar bedrijf te hervatten vóór 1 januari 2004. Op deze mogelijkheid heeft verweerder gewezen in zijn besluit van 22 mei 2003. Niet in geschil is dat appellante de melkproductie op haar bedrijf vóór 1 januari 2004 niet heeft hervat.
5.3 Het beroep dat appellante doet op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen nu de situatie van appellante niet gelijk is aan die van Bema Agri B.V. Appellante heeft immers gedurende de heffingsperiode 2002/2003 geen melk geleverd op een quotum dat op haar naam stond geregistreerd. Zij wil dit quotum nu na de reactiveringsperiode overdragen.
Bema Agri B.V. heeft een quotum verkregen waarop in het voorgaande jaar wel geproduceerd was, zij het niet door haar.
5.4 Gelet op het voorgaande kan slechts worden vastgesteld dat verweerder de verzoeken tot registratie van tijdelijke overdracht slechts kon afwijzen, omdat ten tijde van het verzoek geen quotum voor overdracht beschikbaar was.
5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas