ECLI:NL:CBB:2005:AT3913

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1505
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Verordening heffingen legpluimveebedrijven 2003

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Pluimvee en Eieren, waarbij zijn bezwaar tegen een opgelegde heffing op grond van de Verordening heffingen legpluimveebedrijven 2003 ongegrond is verklaard. De heffing van € 619,54 was gebaseerd op het aantal van 15.500 leghennen dat appellant hield, maar appellant betwistte de hoogte van de heffing, aangezien de leghennen door een uitbraak van vogelpest na slechts 6 weken moesten worden geruimd. Appellant stelde dat hij slechts een evenredig deel van de heffing zou moeten betalen, omdat hij de leghennen niet de gebruikelijke 48 weken heeft kunnen houden.

De procedure begon met een beroep dat appellant op 29 december 2003 indiende, na het besluit van 18 november 2003 van verweerder. Gedurende de procedure zijn verschillende stukken gewisseld, waaronder een verweerschrift van verweerder en een nota van dupliek. Tijdens de zitting op 16 februari 2005 was appellant aanwezig, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de heffing correct was berekend op basis van het aantal leghennen, maar dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom er geen rekening was gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden van appellant. Het College concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit bleven in stand. Verweerder werd ook verplicht het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 03/1505 30 maart 2005
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
het Productschap Pluimvee en Eieren, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij het secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en eieren.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 december 2003, bij het College per fax binnengekomen op 29 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 november 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen een hem op grond van verweerders Verordening heffingen legpluimveebedrijven 2003 opgelegde heffing ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 april 2004 heeft appellant een reactie gegeven op het verweerschrift. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 22 juni 2004 een nota van dupliek ingediend.
Op 16 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
Verweerders Verordening heffingen pluimveebedrijven 2003 (hierna: de Verordening), luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 2
1. De ondernemer die legkippen houdt of pleegt te houden is aan het productschap een heffing verschuldigd over de door hem in het kalenderjaar 2003 gehouden legkippen.
2. Het tarief van de in het eerste lid bedoelde heffing bedraagt € 0,03997 per legkip, (...)
Artikel 8
De voorzitter van het productschap is bevoegd, onder door het bestuur te stellen regelen, van het bepaalde in of krachtens deze verordening ontheffing te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 23 mei 2003 verzonden heffingsnota heeft verweerder appellant op grond van artikel 2 van de Verordening een heffing opgelegd van € 619,54.
- Naar aanleiding van door appellant met medewerkers van verweerder gevoerde telefoongesprekken heeft verweerder bij brief van 24 juni 2003 aan hem het volgende meegedeeld:
“(…) De PPE heffingen zijn gebaseerd op verordeningen waarin onder meer de grondslag voor de heffingen is vastgelegd. Het bestuur van het Productschap heeft uitgesproken dat de op die grondslagen vastgestelde heffingen moeten worden voldaan. Dit betekent dat kwijtschelding en/of heffingsvermindering niet aan de orde kunnen zijn.
U heeft het Productschap gevraagd de heffingsaanslag (…) deels op te schorten, aangezien het betrokken koppel pluimvee enige tijd na plaatsing is geruimd in verband met de vogelpest.
Ik kan niet aan uw verzoek tegemoet komen. (…)”
- Tegen het besluit neergelegd in de heffingsnota van 23 mei 2003 heeft appellant vervolgens bij brief van 1 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 5 september 2003 heeft appellant zijn bezwaar nog nader onderbouwd. In deze brief heeft hij ook nog het volgende vermeld:
“Verder speelt het volgende in de verordening van het P.V.E. voor de heffingen legpluimvee bedrijven 2003 (…)
Hierin staat in de Toelichting dat de voorzitter de mogelijkheid heeft om in uitzonderlijke gevallen (zoals vogelpest) bepaalde gevallen of groepen tegemoet te komen Dit is tot op heden niet gebeurd.
Wij willen langs deze weg een verzoek hiertoe doen.
Het enige wat wij gekregen hebben is een brief van (…), dit is een dwangbevel tot betalen. (…)”
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Niet is gesteld of gebleken dat het aantal van 15500 op de factuur vermelde opgezette leghennen onjuist zou zijn. De heffing is, uitgaande van de juistheid van dit aantal leghennen, conform het in artikel 2.2 van de verordening genoemde tarief berekend.
Het feit dat appellant de leghennen niet de gebruikelijke 48 weken op zijn bedrijf heeft kunnen houden, omdat deze reeds na 6 weken werden geruimd in verband met vogelpest heeft verweerder geen reden gegeven om de heffing, gelet op de daarmee gediende belangen, in 2003 niet op te leggen. Evenmin kan het gegeven dat appellant niet weet of de door de Minister van LNV toe te kennen ruimingsvergoeding voldoende is om alle in verband met de vogelpest gemaakte kosten te kunnen compenseren hiertoe aanleiding geven.
In het verweerschrift, in de nota van dupliek en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Daarbij is het volgende naar voren gekomen.
Verweerder heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin appellant tengevolge van de uitbraak van vogelpest is gekomen. Door de pluimveecrisis is echter ook verweerder in de financiële problemen gekomen. Daarom is besloten dat het individueel belang van appellant diende te wijken voor het financieel belang van verweerder.
Anders dan appellant aangeeft heeft appellant noch telefonisch, noch schriftelijk ooit enige toezegging gekregen dat hij gelet op zijn moeilijke situatie een vermindering van de opgelegde heffing kon verwachten.
Erkend wordt dat de voorzitter geen formeel besluit heeft genomen naar aanleiding van het aan hem gerichte, in appellants brief van 24 juni 2003 neergelegde, verzoek om appellant, vanwege de door de vogelpest veroorzaakte problemen, bij het opleggen van de heffing tegemoet te komen. Een reactie van de voorzitter zou overigens slechts een voor appellant negatief besluit kunnen inhouden nu het bestuur van verweerder geen nadere regels als bedoeld in artikel 8 van de verordening heeft willen geven.
Het voorgaande heeft verweerder - ondanks het feit dat appellant naar aanleiding van de ontvangstbevestiging van het bezwaar van 5 oktober 2003 te kennen heeft gegeven dat hij gehoord wenste te worden - geen aanleiding gegeven om appellant voor een hoorzitting uit te nodigen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Op zich onderschrijft appellant dat hij voor 15500 leghennen op grond van de verordening heffingplichtig is. Ten onrechte heeft verweerder hem echter de volle heffing opgelegd. De betrokken leghennen zijn immers niet, zoals gebruikelijk, 48 weken gehouden. Tengevolge van een uitbraak van vogelpest werden zij reeds na 6 weken geruimd. Gelet op deze bijzondere omstandigheid en gelet op de onduidelijkheid over de hoogte van de door de Minister van LNV toe te kennen ruimingsvergoeding is het daarom redelijk dat appellant slechts naar evenredigheid van de periode dat de leghennen werden aangehouden (voor 6/48 deel) heffing betaalt. Onbegrijpelijk is dat verweerder hiertoe niet is over gegaan, omdat artikel 8 van de verordening daartoe de mogelijkheid biedt.
Terzijde geldt dat appellant er - gelet op de met verweerder gevoerde telefoongesprekken en de gewisselde correspondentie - steeds van uit is gegaan (en dat ook mocht doen) dat dit probleem in goed overleg oplosbaar zou zijn. Appellant werd daarom zeer onaangenaam verrast door het op zijn tegoeden door verweerder gelegd beslag en door het feit dat zijn bezwaar, zonder dat hij de gelegenheid kreeg dit toe te lichten, werd afgewezen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant niet bestrijdt dat 15500 leghennen voor de berekening van de op grond van de verordening op te leggen heffing meetellen. Vervolgens is de heffing conform het in artikel 2, tweede lid, van de verordening genoemde tarief van € 0,03997 per legkip correct berekend.
5.2 Appellant heeft naar aanleiding van de opgelegde heffing in zijn brief van 23 juni 2003 duidelijk kenbaar gemaakt dat hij een beslissing van de voorzitter wenste, waarbij voor de op te leggen heffing rekening zou worden gehouden met zijn uitzonderlijke positie in verband met de uitbraak van vogelpest. Ook in het bezwaarschrift en de daarop bij brief van 5 september 2003 gegeven toelichting heeft appellant aangegeven dat hij meent voor een dergelijke tegemoetkoming in aanmerking te komen.
5.3 Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit volstaan met de mededeling dat de heffing conform de verordening is opgelegd en dat er geen aanleiding bestaat om appellant, ondanks zijn moeizame positie, geen heffing op te leggen. Naar het oordeel van het College had verweerder evenwel, alvorens dit besluit te nemen, moeten nagaan of en in hoeverre aan het verzoek van 23 juni 2003 door de Voorzitter zou kunnen worden tegemoet gekomen. Zijn bevindingen daaromtrent had verweerder vervolgens in de beslissing op bezwaar hebben moeten neerleggen. Door dit niet te doen heeft verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid, en evenmin voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.4 Het College ziet vervolgens aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het overweegt daartoe als volgt.
5.5 Aan de wens van appellant om in aanmerking te komen voor matiging van de hem op zich - zoals reeds onder 5.1 van deze uitspraak vermeld- conform de verordening berekende heffing kan slechts tegemoet worden gekomen indien, zoals bepaald in artikel 8 van de verordening, het bestuur van verweerder nadere regels heeft vastgesteld, waarbij de voorzitter van verweerder de bevoegdheid wordt toegekend om ontheffing te verlenen van het in of krachtens de verordening bepaalde. Gebleken is dat het bestuur van verweerder dergelijke nadere regels niet heeft vastgesteld. Dit betekent dat de voorzitter van verweerder niet bevoegd was op het door appellant aan hem gerichte verzoek te beslissen. Verweerder kon derhalve op het bezwaarschrift niet anders beslissen dan hij heeft gedaan.
5.6 Het College ziet tenslotte geen aanleiding tot het toekennen van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, nu daarom niet is gevraagd.
5.7 Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand
blijven;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 ( zegge: honderdzestien
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas