5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst appellante niet te kunnen volgen in haar stelling dat niet geregeld zou zijn dat een producent zijn voederareaal dient op te geven in zijn aanvraag voederareaal indien hij voor aanhoudpremie op grond van de Regeling in aanmerking wenst te komen. In dit verband wijst het College op het onder rubriek 2.1 van deze uitspraak aangehaalde artikel 6 van verordening (EG) nr. 3508/92 en op de in artikel 2 onder i van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gegeven definitie van het begrip steunaanvraag oppervlakten.
Het beroep dat appellante doet op het bepaalde in artikel 43 van Verordening 1782/2003 kan haar reeds daarom niet baten, omdat in de Verordening niet is neergelegd dat deze terugwerkende kracht heeft. In het jaar 2002 was deze Verordening dus niet van toepassing.
5.2 Vervolgens is de vraag aan de orde of er geen sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag. Immers, alleen dan kan ingevolge artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de aanvraag oppervlakten van appellante nog gewijzigd worden.
5.3 Verweerder heeft aangegeven bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een kennelijke fout het werkdocument van de Europese Commissie, nr. AGR 49533/2002 als uitgangspunt te nemen. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld het aanvaardbaar te achten dat verweerder dit werkdocument als richtsnoer voor de beoordeling van deze vraag hanteert.
5.4 Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag nu appellant alle graspercelen heeft opgegeven met bijdragecode 875 overweegt het College allereerst dat het hier om een bestaande combinatie van gewascode en bijdragecode gaat. Op zich staat het een producent vrij al zijn graspercelen voor grasdroogsteun op te geven. Van een tegenstrijdigheid in de aanvraag is daarom geen sprake.
Evenmin is de aanvraag onlogisch of inconsequent ingevuld. Het College ziet ook in de door appellante op het formulier Gecombineerde Opgave verstrekte gegevens voor de landbouwtelling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had dienen te begrijpen dat appellante eigenlijk voederareaal had willen opgeven. Het feit dat appellante 14 koeien jonger dan één jaar, 7 koeien tussen één en twee jaar en 6 zoogkoeien heeft opgegeven maakt het op zich niet onbegrijpelijk dat appellante- die op grond van artikel 12 van verordening 1254/1999 ook zonder opgave van voederareaal over een veebezettingsruimte van 15 gve beschikte- geen voederareaal heeft opgegeven. Dit klemt te meer nu appellante ook niet heeft opgegeven voor het extensiveringsbedrag in aanmerking te willen komen.
5.5 Dat het opgeven van ruim 43 ha grasland voor grasdroogsteun niet logisch is nu er, naar appellante stelt, in de wijde omgeving van B nergens een grasdrogerij is te vinden, kan haar niet baten. Immers met bijdragecode 875 kan men ook aangeven geen bijdrage te wensen. Daarenboven is het niet de taak van verweerder om in het kader van de beoordeling van de aanvraag na te gaan of er wel een grasdrogerij in de buurt is van de vestiging van een aanvrager.
5.6 Met betrekking tot de grief van appellante dat het bestreden besluit onevenredig zware gevolgen voor haar heeft nu het doorwerkt in toekomstige besluiten met betrekking tot aanvragen dierpremie, overweegt het College dat in deze zaak uitsluitend het besluit op de aanvraag dierpremie voor het jaar 2002 aan de orde kan zijn. Bij beantwoording van de vraag of recht bestaat op dierpremie kunnen de eventuele toekomstige gevolgen die een afwijzing voor de aanvrager kan hebben, geen rol spelen.
5.7 Gezien het voorgaande is de vermelding van de bijdragecode 875 achter de opgegeven graspercelen geen kennelijke fout en is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van de gegevens die daarin staan vermeld.
5.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht.