3. De beoordeling van het beroep
3.1 Omtrent de appellerende partijen wordt het volgende overwogen.
Op 27 oktober 1995 is opgericht de besloten vennootschap Dairex Holland International B.V. (hierna: DHI). De aandelen van DHI werden gehouden door appellante sub 1, Dairex Holland Holding B.V. (hierna: DHH). Deze besloten vennootschap was tevens statutair bestuurder van DHI.
Gedurende de periode in dit geding van belang, was appellante sub 2, Ubatuba Investments B.V., statutair bestuurder van DHH. Appellant sub 3 (hierna: A) was in bedoelde periode statutair bestuurder van Ubatuba Investments B.V.
DHI is op 19 november 1997 op eigen verzoek failliet verklaard door de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Het bedrijf van DHI betrof een handel in melkproducten. Kort voor het faillissement van DHI is een geschil ontstaan tussen deze vennootschap en de Engelse vennootschap Murray Vernon Ltd. (hierna: Murray Vernon) omtrent door Murray Vernon aan DHI geleverde melkpoeder. Dit geschil betrof onder meer de weigering van DHI te betalen voor door Murray Vernon geleverde melkpoeder. Murray Vernon is de grootste crediteur in het faillissement van DHI. Eind 1997 zijn de handelsactiviteiten van DHI overgenomen door de intussen failliet verklaarde vennootschap DHT. De aandelen van DHT werden gehouden door DHH, welke vennootschap tevens statutair bestuurder was van DHT.
In verband met het gestelde in eerdergenoemde brief van mr. G.Th.C. van der Bilt d.d. 17 maart 2005 moet worden geconcludeerd dat het beroep van DHT is ingetrokken.
3.2 De door appellanten ingediende klacht heeft betrekking op een rapport van X d.d. 8 april 2002 (hierna: rapport), dat onder verantwoordelijkheid van betrokkene is opgesteld en is uitgebracht aan de curator in het faillissement van DHI. Het rapport bevat de bevindingen van een onderzoek dat in opdracht van genoemde curator is ingesteld naar de gang van zaken bij DHI in de periode vóór het faillissement van deze vennootschap. De curator heeft de opdracht voor dit onderzoek gegeven op aandringen van Murray Vernon, die de kosten van het onderzoek op zich heeft genomen, omdat de boedel van DHI onvoldoende middelen bevatte om een onderzoek te bekostigen.
Appellanten hebben betrokkene verweten tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld bij het verrichten van zijn onderzoekswerkzaamheden en het opstellen van het rapport.
Aangaande de grieven die appellanten tegen de bestreden tuchtbeslissing naar voren hebben gebracht, overweegt het College het volgende.
3.2 Appellant hebben in de eerste plaats betoogd dat de raad van tucht de klacht slechts zeer ten dele heeft omschreven. Naar de mening van appellanten heeft de raad van tucht miskend dat ook is geklaagd over
- het creëren in het rapport van een schijn van betrouwbaarheid ofschoon bekend was dat
het rapport zou worden gebruikt in een tegen appellanten aan te spannen procedure,
- het dusdoende leveren van verdenkingen op bestelling,
- het onvoldoende verslagleggen,
- het rapporteren van bevindingen in een (opzettelijk) onjuiste context,
- het onduidelijk zijn en blijven over opdrachtgever en onderzoek en
- de omstandigheid dat het rapport geen deugdelijke grondslag heeft.
Het College overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat de klacht van appellanten was vervat in een uitvoerig, 45 bladzijden tellend geschrift, dat was voorzien van een omvangrijk pakket stukken in de vorm van 83 bijlagen. De raad van tucht stond derhalve voor de taak op basis van een omvangrijke hoeveelheid tekst de essentie van de klacht weer te geven met het oog op zijn beslissing op deze klacht. In een dergelijke situatie is onvermijdelijk sprake van het samenvatten en structureren van de klacht.
Het College is gelet op (-) de inhoud van het klaagschrift en de daarbij behorende bijlagen en (-) de toepasselijke voorschriften, als vervat in de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: Gbr 1994), van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de raad van tucht een ontoereikende dan wel anderszins onjuiste weergave van de klacht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
Hiertoe verwijst het College naar de weergave van de klacht in rubriek 3 van bijgevoegde tuchtbeslissing en naar de wijze waarop de raad van tucht de door hem onderkende klachtonderdelen aan de orde heeft gesteld in rubriek 5 van deze beslissing.
Derhalve faalt de hiervoor genoemde grief.
3.3 Appellanten achten voorts de weergave van feiten door de raad van tucht te summier en hebben in dit verband bezwaar gemaakt tegen hetgeen in de bestreden tuchtbeslissing is overwogen in onderscheidenlijk (-) § 4.4 met betrekking tot de overname van de handelsactiviteiten van DHI door DHH, (-) § 4.5 inzake de verstrekking van de opdracht tot het onderzoek dat heeft geleid tot het in geding zijnde rapport, en (-) § 4.6 betreffende het op 4 november 2002 door Murray Vernon in rechte betrekken van appellanten.
Het College heeft, gelet op de ter zake dienende gegevens, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat de bestreden tuchtbeslissing ontoereikend is gemotiveerd. De omstandigheid dat de door appellanten gestelde feiten van betekenis kunnen zijn voor de beoordeling van hun grieven tegen het oordeel dat de raad van tucht omtrent hun klacht heeft gegeven, betekent niet dat het niet uitdrukkelijk vermelden van bedoelde feiten in rubriek 4 van de bestreden tuchtbeslissing, betreffende "De vaststaande feiten", een tekortkoming van deze beslissing oplevert. Ook in dit verband moet in aanmerking worden genomen dat de raad van tucht een selectie moest maken uit de omvangrijke hoeveelheid materiaal die in het kader van de klacht was overgelegd.
Derhalve treft ook deze grief geen doel.
3.4 Evenals de raad van tucht verstaat het College, daarbij mede gelet op het verhandelde ter zitting, de essentie van de klacht van appellanten aldus, dat betrokkene, in feite handelend in opdracht en op aanwijzingen van Murray Vernon, een onderzoek heeft ingesteld en een rapport heeft uitgebracht, dat bedenkingen bevatte in een door Murray Vernon gewenste zin, die konden worden gebruikt in een tegen appellanten te voeren privaatrechtelijke procedure welke ertoe diende de door Murray Vernon vermeende vorderingen te innen.
Het College overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat in het rapport duidelijk is vermeld dat het is opgesteld in opdracht van de curator in het faillissement van DHI.
Tevens is in het rapport te kennen gegeven dat Murray Vernon de wens had geuit dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de gang van zaken, voorafgaande aan het faillissement. Zoals reeds vermeld, heeft Murray Vernon de kosten van het onderzoek op zich genomen, omdat de boedel onvoldoende middelen bevatte een onderzoek te bekostigen.
Naar het oordeel van het College kan aan evenvermelde omstandigheden geen steun worden ontleend voor eerderomschreven verwijten van appellanten betreffende tuchtrechtelijk laakbaar handelen van betrokkene. Dat Murray Vernon er - met succes - op heeft aangedrongen dat een onderzoek zou worden ingesteld, vindt zijn verklaring in de omstandigheid dat Murray Vernon de grootste schuldeiser was in het faillissement van DHI. Noch het belang dat Murray Vernon had bij een onderzoek, noch de omstandigheid dat Murray Vernon het onderzoek heeft gefinancierd en als lid van de door de rechtbank benoemde crediteurencommissie vragen voor het onderzoek heeft voorgesteld, diskwalificeert de opdracht tot het onderzoek dan wel de aanvaarding daarvan door betrokkene. Deze omstandigheden bieden op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de door betrokkene als registeraccountant te betrachten onpartijdigheid en onafhankelijkheid zodanig onder druk zouden kunnen komen te staan, dat betrokkene de opdracht niet in redelijkheid had kunnen aanvaarden. In dit verband is aan de orde hetgeen omtrent onpartijdigheid en onafhankelijkheid is bepaald in artikel 9 en artikel 24 Gbr 1994.
Het College heeft in de gedingstukken ook geen steun kunnen vinden voor het bij herhaling door appellanten jegens betrokkene geuite verwijt dat erop neerkomt dat Murray Vernon in feite de gang van zaken bij, en de uitkomst van het onderzoek, als vermeld in het rapport, heeft bepaald.
Het College onderschrijft, gezien het voorafgaande, hetgeen de raad van tucht in § 5.3 heeft overwogen aangaande de conclusie dat de klacht faalt voor zover deze inhoudt dat betrokkene niet onafhankelijk of niet onpartijdig is geweest.
Hieruit volgt dat de grief van appellanten tegen genoemd oordeel van de raad van tucht moet worden verworpen.
3.5 Naar aanleiding van de grief van appellanten die is gericht tegen het in § 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing gestelde inzake het bestaan van onduidelijkheid over het doel en de achtergrond van het onderzoek, overweegt het College in de eerste plaats dat in het rapport zelve op bladzijde 1 over deze onderwerpen een duidelijke uiteenzetting is gegeven. Het rapport roept in dit verband geen vragen op.
Voor zover appellanten erover hebben geklaagd dat betrokkene bij het verrichten van het onderzoek onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft, overweegt het College dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor een dergelijk verwijt. Niet gebleken is dat betrokkene nalatig is geweest bij het eigener beweging of naar aanleiding van vragen of opmerkingen van appellanten de informatie te verschaffen omtrent eerdergenoemde onderwerpen, die hij uit hoofde van zijn positie als onafhankelijk onderzoeker had behoren te geven.
De onderhavige grief faalt derhalve.
3.6 De grieven die appellanten tegen § 5.5 van de bestreden tuchtbeslissing naar voren hebben gebracht, houden verband met het klachtonderdeel inzake de wijze waarop betrokkene het onderzoek heeft verricht. De bezwaren van appellanten houden, samengevat weergegeven, in dat zij onvoldoende betrokken zijn geweest bij het onderzoek, dat de verslaglegging door betrokkene onvoldoende is geweest en dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad voor het leveren van commentaar. Appellanten menen dat betrokkene dusdoende heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en een onderzoek heeft verricht dat niet voldoet aan eisen van zorgvuldigheid.
Ten onrechte heeft de raad van tucht naar de mening van appellanten hun bezwaren op deze punten niet gegrond geacht.
Het College overweegt dienaangaande dat de gedingstukken geen grond bieden voor het oordeel dat de raad van tucht in genoemde paragraaf ten onrechte heeft vastgesteld en geoordeeld (-) dat betrokkene in het kader van zijn onderzoek verschillende gesprekken heeft gevoerd met appellanten en verschillende malen zijn bevindingen voor zover die betrekking hadden op hun verklaringen, aan hen heeft voorgelegd, alsmede (-) dat niet is gebleken dat appellanten daarbij stelselmatig een objectief gezien te korte reactietermijn is gegund. Naar het oordeel van het College kan, gelet op de aard van het onderzoek en de positie en opstelling daarbij van appellanten, evenmin worden staande gehouden dat appellanten in onvoldoende mate bij het onderzoek zijn betrokken. In dit verband volgt het College hetgeen de raad van tucht heeft overwogen inzake hun terughoudende opstelling bij het onderzoek en hun beslissing de beantwoording van vragen van betrokkene over te laten aan de externe accountant van DHI. Voorts heeft A na het maken van een enkele opmerking over het conceptrapport te kennen gegeven niet verder te willen reageren en het definitieve rapport af te wachten.
Terecht heeft de raad van tucht geoordeeld dat betrokkene niet gehouden was bevindingen die niet waren gebaseerd op verklaringen van appellanten of niet op hen betrekking hadden, voor commentaar aan appellanten voor te leggen.
Met betrekking tot rapportages van evenbedoelde accountant van DHI, die appellanten bij de klacht hebben overgelegd, overweegt het College dat bedoelde rapportages dateren van na het uitbrengen van het rapport. Aan betrokkene kan niet worden tegengeworpen dat hij met de desbetreffende gegevens geen rekening heeft gehouden. Evenmin biedt het gestelde in de rapportages steun aan de opvatting dat het onderzoek van betrokkene op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Uit het voorafgaande volgt dat de onderhavige grief niet slaagt.
3.7 In reactie op het gestelde in § 5.6 van de bestreden tuchtbeslissing hebben appellanten betoogd dat zij hun standpunt handhaven dat het rapport geen deugdelijke grondslag heeft.
Deze grief raakt aan artikel 11 Gbr 1994, waarin is bepaald dat de registeraccountant slechts mededelingen doet over de uitkomsten van zijn arbeid, voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen.
Het College overweegt hieromtrent dat weliswaar appellanten uitvoerig in afkeurende zin commentaar hebben geleverd op de inhoud van het rapport, dat naar hun mening wezenlijke, aan betrokkene toerekenbare fouten en tekortkomingen bevat, doch dat het door hen gestelde onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met evenomschreven tuchtrechtelijke norm.
De kritiek van appellanten houdt onder meer in, dat in het rapport is vermeld dat omtrent een aantal onderwerpen onvoldoende duidelijkheid bestond. In verband hiermede is in het rapport geadviseerd nadere informatie in te winnen.
Het betreft hier (-) in de administratie van DHI aangetroffen facturen die waren gericht aan andere Dairex-vennootschappen, (-) de doorbelasting aan DHI van een bedrag van 1,8 miljoen gulden met betrekking tot het boekjaar 1996, waarvoor ook door de accountant van DHI geen verklaring is gegeven, (-) het ontbreken van een onderbouwing voor de betaling door DHI van bedragen tot een totaal van f. 270.000, (-) een betaling door DHI op 12 september 1997 van US$ 120.000 aan Dairex Holland, waarvoor geen achtergrond kon worden achterhaald, alsmede (-) de omstandigheid dat de aansluiting ontbreekt tussen de administratie en de jaarrekening van DHI over 1996 en het ontbreken van enige toelichting of onderbouwing van een aantal boekingen in deze jaarrekening.
Het College ziet, wat voormelde constateringen en advisering tot het inwinnen van nadere informatie betreft, geen grond voor het oordeel dat betrokkene onvoldoende zorgvuldig of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat betrokkene niet beschikte over alle door hem gewenste informatie, is in belangrijke mate toe te rekenen aan eerdervermelde omstandigheid dat appellanten zich terughoudend opstelden bij het onderzoek en het beantwoorden van vragen overlieten aan de interne accountant van DHI. Deze accountant heeft pas in 2003 een aantal deelrapportages opgesteld, die zijn gevoegd bij de klacht. Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan betrokkene niet worden tegengeworpen dat hij met de desbetreffende gegevens geen rekening heeft gehouden bij het opstellen van het rapport. Voorts biedt het gestelde in bedoelde rapportages geen steun aan de opvatting dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijk norm van voormeld artikel 11.
Ter zitting van het College heeft A een uitvoerige uiteenzetting gegeven met betrekking tot eerdervermelde betaling van US$ 120.000, zulks ten bewijze van zijn stelling dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld bij zijn onderzoek en rapportage.
Het College heeft in deze uiteenzetting geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat betrokkene, gezien de gegevens waarover hij destijds beschikte en in aanmerking genomen dat hem niet kan worden verweten dat hij niet meer gegevens tot zijn beschikking had, met zijn mededeling in het rapport omtrent deze betaling tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de onderhavige grief faalt.
3.8 Appellanten achten het onjuist dat de raad van tucht in § 5.7 van de bestreden tuchtbeslissing als uitgangspunt heeft genomen de indruk die het rapport, wat opbouw en woordkeus betreft, bij een objectieve lezer achterlaat. Naar de mening van appellanten zou moeten worden uitgegaan van de indruk die het rapport maakt op Murray Vernon, degene voor wie het rapport bestemd was.
Het College vermag niet in te zien dat de raad van tucht een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door uit te gaan van een objectieve lezer. Geoordeeld moet worden dat de raad van tucht een rechtens juiste keuze heeft gemaakt. Bij dit licht bezien, is het College van oordeel dat de raad van tucht in voormelde § 5.7 op juiste wijze heeft geoordeeld omtrent passages uit het rapport die appellanten suggestief en tendentieus achten, en het betreffende klachtonderdeel derhalve terecht ongegrond heeft verklaard.
Derhalve treft ook deze grief geen doel.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5, 9, 11 en 24 Gbr 1994.