5. De beoordeling van het geschil
5.1 De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank het besluit van 12 november 2002 ten onrechte als wijziging van het besluit op bezwaar van 18 juli 2002 heeft aangemerkt.
Het College overweegt dienaangaande dat het besluit van 12 november 2002 niet strekte tot wijziging van het besluit op bezwaar van 18 juli 2002. Het besluit van 12 november 2002 is dan ook alleen een wijziging van het besluit van 21 december 2001, de beslissing in primo. De grief van de minister treft doel. De rechtbank heeft ten onrechte met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 12 november 2002 en dat besluit vernietigd.
Daaruit volgt dat het hoger beroep voorzover dit is gericht tegen de vernietiging van het besluit van 12 november 2002 door de rechtbank, doel treft. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2 Omtrent het betoog van de minister dat de rechtbank de bedoeling van de wetgever heeft miskend bij haar uitleg van artikel 32a, derde lid van Warenwet overweegt het College als volgt.
Ingevolge de wettelijke regeling, zoals deze sinds 1 februari 2001 geldt, komt aan de minister de bevoegdheid toe om terzake van overtreding van bij of krachtens de Warenwet gegeven voorschriften een bestuurlijke boete op te leggen.
Niet in geschil zijn de bevindingen van de controlerend ambtenaar bij zijn inspectiebezoek van 27 mei 2001. Deze bevindingen, die zijn neergelegd in het boeterapport, rechtvaardigen de conclusie dat A voormelde voorschrift van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen heeft overtreden.
De rechtbank heeft onder uiteenzetting van het door de minister gevoerde beleid geoordeeld dat deze in het onderhavige geval bevoegd was gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de minister in het voorliggende geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de hem gegeven bevoegdheid.
5.3 De minister heeft A beboet wegens overtreding van de hiervoor in paragraaf 2.2. vermelde overtreding van krachtens de Warenwet gegeven voorschriften, op grond waarvan de boete door de minister wordt bepaald aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage. Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Warenwet kan de minister de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
Het College overweegt dat de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Warenwet schrijft voor dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage als bedoeld in artikel 32b van de wet. Deze bijlage bevat een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding. De wetgever heeft hier reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening, van voorschriften welke zijn gesteld in het belang van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boete van € 450,-- voor het soort gedragingen als hier aan de orde, niet onevenredig hoog.
Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn.
5.4 Naar het oordeel van het College is de financiële situatie van A geen dermate bijzondere en zwaarwegende omstandigheid, dat op grond daarvan - al dan niet na nader onderzoek - tot een lagere boete dan de uit de bijlage bij de wet voortvloeiende diende te worden besloten. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien de opgelegde boete te matigen wegens bijzondere omstandigheden. A heeft in bezwaar en tijdens de procedure bij de rechtbank weliswaar gewezen op zijn slechte financiële situatie, maar hij heeft geenszins aannemelijk gemaakt - ook in hoger beroep niet - dat de boete zodanig nadelige gevolgen voor hem heeft, dat de gevolgen van de boetebeschikking niet in juiste verhouding staan tot de aard en de ernst van de verweten gedraging. De vraag of de aan A opgelegde boete op grond van bijzondere omstandigheden moet worden verlaagd of anderszins gewijzigd, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Het College kan het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn matigingsbevoegdheid ex artikel 32a, derde lid, van de Warenwet niet op juiste wijze heeft gebruikt dan ook niet onderschrijven. De grief van de minister dienaangaande slaagt.
5.5 Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep ook voor zover het is gericht tegen de vernietiging van het besluit van 18 juli 2002 en de vernietiging van het besluit van 14 november 2002. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van A tegen de besluiten van 18 juli 2002 en 14 november 2002 ongegrond verklaren.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.