5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de voor het jaar 2002 toe te kennen akkerbouwsubsidie in het bestreden besluit terecht het door appellant in bezwaar aangemelde perceel ter grootte van 3,70 hectare niet heeft betrokken. Appellant had, volgens zijn verklaring, een vergissing begaan door dit perceel bij de Gecombineerde Opgave 2002 niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking te brengen en wenste dit in bezwaar alsnog te doen. Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.2 In 2002 gold ingevolge de hiervoor in paragraaf 2.1 weergegeven regelgeving 9 juni als uiterste datum voor ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling. Het College stelt vast dat appellant verweerder pas bij het aanvullend bezwaarschrift van 12 april 2003 heeft gewezen op het feit dat hem geen subsidie voor een perceel ter grootte van 3,70 hectare, waarop (winter)tarwe is geteeld, was toegekend. Verweerder heeft deze mededeling van appellant, waarin, gelijk verweerder heeft aangenomen, impliciet een verzoek om wijziging van de Gecombineerde Opgave 2002 kan worden gelezen, dus pas ruim na afloop van de uiterste termijn voor indiening van de Gecombineerde Opgave 2002 ontvangen.
5.3 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 12 en 13 van de Verordening kan na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag om akkerbouwsubsidie deze aanvraag uitsluitend worden gewijzigd in het geval dat moet worden geoordeeld dat appellant bij zijn oorspronkelijke aanvraag een klaarblijkelijke fout heeft gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een zodanige fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het geval wanneer uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van zo'n situatie geen sprake is. Appellants oorspronkelijke aanvraag is immers niet innerlijk tegenstrijdig en bevat ook anderszins geen ongerijmdheden. Op geen enkele wijze valt uit de oorspronkelijke aanvraag af te leiden dat toekenning van een ander subsidiebedrag is beoogd dan het subsidiebedrag dat verweerder bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 21 december 2002 heeft toegekend.
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat op verweerder de verplichting rust een aanvrager tijdig op een omissie in zijn aanvraag om akkerbouwsteun te wijzen, indien herstel van die omissie tot verstrekking van een hoger subsidiebedrag zou leiden. Het College overweegt hiertoe dat een producent zelf verantwoordelijk is voor hetgeen hij bij zijn aanvraag opgeeft. Het staat hem daarbij vrij om - om hem moverende redenen - een of meer percelen niet voor subsidie in aanmerking te brengen of minder subsidie aan te vragen dan maximaal mogelijk zou zijn. Het is niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager of te beoordelen of een aanvrager, door de opgave anders in te vullen, wellicht een hogere subsidie zou kunnen verkrijgen.
Evenmin kan de omstandigheid dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij een bezwaarschriftprocedure voorziet in een heroverweging ex nunc van het primaire besluit ertoe leiden dat een eenmaal verlopen termijn om de aanvraag te wijzigen, door de indiening van een bezwaarschrift als het ware heropend zou worden. Ex nunc redenerend kan slechts worden vastgesteld, dat de termijn definitief verlopen is.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerders beslissing om de aanvraag van 15 mei 2002 niet meer te laten wijzigen onevenredig zware gevolgen zou kunnen hebben, omdat deze doorwerkt in de komende jaren aangezien het jaar 2002 als een van de referentiejaren voor het toekomstige gemeenschappelijke landbouwbeleid zal gelden, overweegt het College dat in deze zaak uitsluitend het besluit op de aanvraag akkerbouwsubsidie voor het jaar 2002 ter toetsing voorligt. Eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving in het kader van de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies zijn in deze procedure dan ook niet aan de orde.
5.6 De omstandigheid dat verweerder niet binnen de op grond van artikel 7:10 Awb bepaalde termijn en evenmin binnen de in de brief van 22 april 2003 genoemde verdagingstermijn van vier weken op het bezwaarschrift van appellant heeft beslist, kan niet tot het alsnog toekennen van het door appellant beoogde subsidiebedrag leiden. Appellant had desgewenst tegen een niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift door verweerder rechtsmiddelen kunnen instellen.
5.7 Op grond van het voorgaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.